Hof heeft volgens A-G IJzerman terecht beslist dat bezwaar en beroep tegen aan een geliquideerde Curaçaose NV opgelegde belastingaanslagen ontvankelijk is
Alle pagina's gelinkt aan
NTFR 2022/1432
Parket bij de Hoge Raad, 28 februari 2022
ECLI:NL:PHR:2022:195
Samenvatting
Belanghebbende is in 2004 opgericht als NV naar het recht van Curaçao. In 2014 zijn de activiteiten van belanghebbende verkocht. Na in liquidatie te zijn getreden is belanghebbende opgehouden te bestaan, wegens een door de vereffenaar vastgesteld gebrek aan baten. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief aan de voormalige vereffenaar zijn vermoeden kenbaar gemaakt dat belanghebbende mogelijk belastingplichtig is (geweest) voor de Nederlandse VPB, OB en kansspelbelasting. Nadat niet tijdig aan de informatieverzoeken van de inspecteur was voldaan, heeft de inspecteur aan belanghebbende belastingaanslagen opgelegd en heeft hij voor die belastingaanslagen informatiebeschikkingen vastgesteld. Na vergeefs bezwaar heeft Hof Arnhem-Leeuwarden (17 november 2020, nrs. 17/01172 t/m 17/01186, NTFR 2021/300) belanghebbende in het gelijk gesteld. Dit hof heeft in de onderhavige zaak betreffende de belastingaanslagen overwogen dat belanghebbende was opgehouden te bestaan op het moment van het opleggen van de belastingaanslagen en dat belanghebbende bezwaren en beroepen heeft ingesteld, terwijl aan de hoedanigheid van de indiener van de bezwaren en beroepen niet behoeft te worden getwijfeld. Het hof heeft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen en informatiebeschikkingen vernietigd. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de inspecteur de bezwaarbeslistermijn heeft laten verstrijken, waardoor dwangsommen zijn verbeurd.
De staatssecretaris is tegen de hofuitspraken opgekomen in cassatie onder aanvoering van vier middelen. Voor de beoordeling van de middelen I en IV die door de staatssecretaris ook zijn voorgesteld (als middel I en II) in het beroep in cassatie in de zaak met nr. 20/04297, verwijst A-G IJzerman naar zijn beoordeling, als ongegrond, in die andere zaak. In het tweede middel wordt erover geklaagd dat het hof de bezwaren en beroepen tegen de belastingaanslagen ontvankelijk heeft verklaard. Gesteld wordt dat omdat sprake is van fictieve weigering en het beroep wordt ingesteld door anderen dan de degene die het bezwaar heeft ingediend, het beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het hof heeft geoordeeld dat conform het arrest van 19 september 2013, nr. 38.372 (NTFR 2003/1591) rechtsgeldig bezwaar is gemaakt door belanghebbende, ofschoon belanghebbende ten tijde van het opleggen van de belastingaanslagen naar Curaçaos recht reeds was opgehouden te bestaan. Dienaangaande merkt de advocaat-generaal op dat het weliswaar juist is dat de Hoge Raad zich in dat arrest enkel heeft uitgelaten over de ontvankelijkheid van een bezwaar in het geval van een voorliggende situatie waarin een belastingaanslag ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon is opgelegd, maar de advocaat-generaal ziet niet in waarom de benadering in dit arrest niet ook zou moeten gelden als het gaat om het instellen van beroep. Uit het systeem van de Awb volgt immers dat na bezwaar beroep kan volgen, zodat ook ten aanzien van de beroepsmogelijkheid moet gelden dat op naam van een niet meer bestaande rechtspersoon beroep kan worden ingesteld. Het komt de advocaat- generaal verder voor dat de regel uit voornoemd arrest ook voor andere besluiten dan belastingaanslagen – daaronder begrepen het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar tegen een besluit – geldt. Daar speelt namelijk de gelijke ratio van het bieden van fiscale rechtsbescherming. Verder leidt de advocaat-generaal uit de feitenvaststellingen van het hof af dat binnen de bezwaartermijn namens belanghebbende bezwaar is gemaakt tegen de belastingaanslagen. Aldus faalt het tweede middel. Naar aanleiding van het derde middel, dat ook faalt, merkt de advocaat-generaal op dat het hof heeft overwogen dat de inspecteur aan de gemachtigde heeft bericht dat de namens belanghebbende ingediende bezwaarschriften in behandeling zullen worden genomen, onder vermelding van een beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar tot 27 februari 2017. Uitgaande van deze duidelijke mededelingen acht de advocaat-generaal hiermee de ingangsdatum gegeven voor de door de inspecteur verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
Noot
Dit commentaar heeft eveneens betrekking op de conclusie van A-G-IJzerman van 28 februari 2022 (ECLI:NL:PHR:2022:193).
Twee door de staatssecretaris voorgestelde cassatiemiddelen zijn identiek aan die zijn voorgesteld in de zaak met nr. 20/04297 (NTFR 2022/1433). In die middelen wordt gesteld dat 1) het niet aan de belastingrechter is om te oordelen over het juridische voortbestaan van de geliquideerde Curaçaose nv, maar dat daarvoor de uitkomst van een Curaçaose civiele procedure moet worden afgewacht, 2) het hof de rechtsregels voorvloeiend uit het burgerlijk wetboek van Curaçao niet of onjuist heeft toegepast en 3) dat het hof miskende dat belanghebbende niet aan haar informatieverplichting kon voldoen. Volgens de staatssecretaris waren zij immers ontvangen in hun bezwaren als voormalig vereffenaar en/of voormalig aandeelhouders en hadden zij daardoor kennisgenomen van de beschikkingen en konden zij deels aan de informatiebeschikking voldoen. A-G- IJzerman concludeert dat de cassatiemiddelen falen.
De procedure is in materiële zin al uitgespeeld. Het hof oordeelde dat er geen grondslag bestond voor binnenlandse of buitenlandse belastingplicht voor de VPB van belanghebbende. Evenmin was er grond om belanghebbende aan te merken als inhoudingsplichtige voor de dividendbelasting. Daarmee verviel tevens de mogelijkheid om naheffingsaanslagen OB op te leggen. Tegen deze beslissingen van het hof is de staatssecretaris in cassatie niet opgekomen, waardoor nog enkel formele punten resteren.
De advocaat-generaal gaat in op de volgende vragen:
1. Kan op naam van een niet meer bestaande rechtspersoon beroep worden ingesteld?
2. Is er een dwangsom verbeurd omdat de inspecteur niet tijdig heeft beslist op bezwaar?
Wat betreft de eerste vraag oordeelde de Hoge Raad al in 2003 dat het mogelijk is om een aanslag op te leggen aan een niet meer bestaande rechtspersoon (HR 19 september 2003, nr. 38.372, NTFR 2003/1591). De rechtsgevolgen, waaronder de bezwaartermijn, gaan in die gevallen pas lopen wanneer de vereffening is heropend en de aanslag op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Het besluit (de aanslag) komt dus tot stand, maar is nog niet op de juiste wijze bekendgemaakt. De Hoge Raad oordeelde toen ook dat een prematuur bezwaar in naam van de ontbonden rechtspersoon, ingediend door de voormalige vereffenaar of door degene wiens belang rechtstreeks bij de vereffening is betrokken, met overeenkomstige toepassing van art. 6:10 Awb niet kan leiden tot een niet-ontvankelijkheid.
Hoewel de Hoge Raad in het arrest uit 2003 oordeelde in de situatie waarin bezwaar werd gemaakt tegen een aanslag die was opgelegd aan een niet meer bestaande rechtspersoon, is A-G IJzerman – mijns inziens terecht – van mening dat het ook toepassing vindt op het instellen van beroep. Dit volgt volgens de advocaat-generaal ook uit de systematiek van de Awb. Het arrest kan volgens de advocaat-generaal, in het kader van de rechtsbescherming, nog breder worden toegepast dan op de situaties van bezwaar en beroep tegen een belastingaanslag. Ook op het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar acht de advocaat-generaal het arrest van toepassing.
Wat betreft de tweede vraag betoogt de staatssecretaris dat de termijn om uitspraak op bezwaar te doen was opgeschort door de bekendmaking van de informatiebeschikkingen. Hij neemt daarbij tot uitgangspunt dat de rechtspersoon geacht wordt nog te bestaan. De advocaat-generaal gaat aan dit betoog voorbij omdat hij uit de feiten afleidt dat de inspecteur het bezwaar behandelde en daaraan zelfs een beslistermijn koppelde. Ik ben het met de advocaat-generaal eens. Daargelaten dat de opschortende werking van art. 52a AWR niet aan de orde is omdat er geen informatiebeschikking kan worden genomen ten aanzien van een niet meer bestaande rechtspersoon, ben ik van mening dat de duidelijke mededeling dat het bezwaar in behandeling wordt genomen de toepassing van art. 6:10, lid 2, Awb buitenspel zet. Juist omdat die bepaling een ‘kan’- bepaling is en de inspecteur klaarblijkelijk ervoor heeft gekozen het bezwaar te behandelen. Door niet tijdig te beslissen wordt dan een dwangsom verbeurd.
Stuur een reactie naar de auteur