Verlengde navorderingstermijn; navorderingsaanslag niet voortvarend opgelegd (1)

NLF 2017/2539

HR 13 oktober 2017, 17/00228
ECLI:NL:HR:2017:2602

SAMENVATTING

In deze procedure is een aan X met toepassing van artikel 16, lid 4, AWR opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2001 in geschil die verband houdt met een in het buitenland aangehouden, niet aangegeven bankrekening. Bij Hof Den Haag was onder meer in geschil of de navorderingsaanslag voldoende voortvarend is opgelegd. Volgens het Hof is dat het geval. X komt in cassatie op tegen het oordeel van het Hof dat geen sprake is geweest van stilzitten van meer dan zes maanden. De Hoge Raad oordeelt als volgt. Indien de Inspecteur met betrekking tot buitenlandse banktegoeden navorderingsaanslagen oplegt over meerdere jaren met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, is het in beginsel niet in strijd met de eis van voortvarende behandeling indien hij daarbij voorrang geeft aan het opleggen van aanslagen waarvoor de navorderingstermijn dreigt te verlopen, mits hij vervolgens met de vereiste voortvarendheid handelt bij het opleggen van de navorderingsaanslagen over andere jaren. Anders dan het Hof heeft overwogen, kan de omstandigheid dat de Inspecteur nog moet beslissen op een bezwaar tegen een eerder opgelegde navorderingsaanslag die is opgelegd aan de partner van de belastingplichtige betreffende dezelfde bron van inkomen, doch een ander belastingjaar, niet zonder meer rechtvaardigen dat hij bij het vaststellen van de aan de belastingplichtige nog op te leggen navorderingsaanslag(en) wacht tot zijn beslissing op het bezwaar en daarmee een periode van meer dan zes maanden laat verstrijken. Na het moment waarop de Inspecteur bekend is geworden met de gronden van het bezwaar van de partner tegen de eerder opgelegde aanslag valt de behandeling daarvan immers niet zonder meer aan te merken als voorbereiding van de aan de belastingplichtige nog op te leggen navorderingsaanslag(en). Het cassatieberoep is in zoverre gegrond. De Hoge Raad doet de zaak af en oordeelt dat de opgelegde navorderingsaanslag niet met de vereiste voortvarendheid is opgelegd.

NOOT

Deze noot ziet op drie arresten van de Hoge Raad, het onderhavige, het gelijkluidende arrest van gelijke datum met nummer 17/00226 (NLF 2017/2580) en het arrest van dezelfde datum met nummer 17/00233 (NLF 2017/2540), over de voortvarendheidseis die geldt bij het opleggen van aanslagen met behulp van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR. In beide arresten gaat het om gevallen waarin de belanghebbende is geïdentificeerd als rekeninghouder van een Luxemburgse bankrekening en waarbij de Inspecteur ervoor heeft gekozen eerst aanslagen op te leggen voor de oudere jaren en nadien aanslagen voor de meer recente jaren. De voortvarendheid van de meer recente aanslagen staat in beide arresten ter discussie.

Passenheim-van Schoot
Op grond van artikel 16, lid 4, AWR wordt de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar verlengd naar twaalf jaar indien ‘het voorwerp van enige belasting (…) in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen’. De vraag of deze verlengde navorderingstermijn voor buitenlandsituaties strijd oplevert met het Europese recht op vrij verkeer van kapitaal is door het HvJ beslecht in het arrest X en Passenheim-van Schoot.[1] Het HvJ oordeelde kort gezegd dat de verlengde navorderingstermijn in beginsel een verboden belemmering oplevert en dat deze discriminatie alleen gerechtvaardigd is als is voldaan aan het zogenoemde evenredigheidsbeginsel. Aan het evenredigheidsbeginsel is voldaan indien de regeling (de verlengde navorderingstermijn) geschikt is om het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.

De vraag die overbleef is: wat is ‘evenredig’ indien de Belastingdienst wél aanwijzingen had dat er buitenlands inkomen of vermogen was, bijvoorbeeld door de inkeer van de belastingplichtige of door informatie-uitwisseling door het buitenland middels een groepsverzoek?

Zes maanden onverklaarbaar ‘stilzitten’ fataal
Naar aanleiding van deze jurisprudentie formuleerde de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010[2] regels die in acht moeten worden genomen bij het vaststellen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn. Op grond van deze regels wordt alleen het tijdsverloop aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:

  1. het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting; en
  2. het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de Inspecteur ter beschikking staan.

Op 1 mei 2015 oordeelde de Hoge Raad dat de vereiste voortvarendheid in elk geval niet is betracht als bij de werkzaamheden van de belastingautoriteiten een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden.[3]

Onvoldoende voortvarend
In de onderhavige zaak is de aanslag onvoldoende voortvarend opgelegd. In deze zaak koos de Inspecteur ervoor de bezwaarfase van de eerste serie navorderingsaanslagen af te wachten, alvorens de aanslag over het meer recente jaar 2001 op te leggen. De Hoge Raad oordeelt dat na het ontvangen van de gronden van bezwaar tegen de eerste serie aanslagen, het behandelen van dat bezwaar niet(meer) valt onder het voorbereiden van de nog op te leggen aanslag over 2001. Omdat de Inspecteur op dat (bezwaar)moment niet meer redelijkerwijs kon menen dat de belanghebbende nog met informatie over de brug zou komen, valt het tijdsverloop sindsdien ook niet onder het hiervoor onder 1 genoemde – het vergaren van informatie door de Inspecteur – en is de conclusie dus dat de aanslag niet voortvarend genoeg is opgelegd. Daar lijkt mij weinig op af te dingen, zij het dat voor de betekenis van het ‘bezwaarmoment’ tegen een eerdere aanslag natuurlijk de in dat bezwaar ingenomen standpunten en de overige omstandigheden van belang zijn. Duidelijk is echter dat de Inspecteur de bezwaarfase niet mag afwachten als de belanghebbende (consequent) aangeeft geen informatie te (kunnen) verstrekken.

Voldoende voortvarend
In het arrest van dezelfde datum met nummer 17/00233 oordeelt de Hoge Raad dat de tweede serie navorderingsaanslagen wel voldoende voortvarend is opgelegd. Deze procedure is door belanghebbende halfslachtig gevoerd. Zo heeft hij in 2007 verklaard het formulier ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ in te zullen vullen maar dat hij nog niet over alle informatie beschikte, om vervolgens in april 2008 te ontkennen rekeninghouder te zijn. Het dossier van belanghebbende is vervolgens in de zomer van 2008 geselecteerd voor een civielrechtelijk kort geding om op deze wijze het overleggen van bankgegevens af te dwingen. In de periode tussen het eerste aanschrijven van belanghebbende in maart 2007 en het opleggen van de aanslagen in december van dat jaar, mocht de Inspecteur wachten met het opleggen van de aanslagen ‘totdat belanghebbende de toegezegde informatie zou hebben verstrekt of duidelijk werd dat belanghebbende geen informatie meer zou verstrekken’.


[1] HvJ 11 juni 2009, gevoegde zaken C#155/08 (X) en C-157/08 (Passenheim-van Schoot), ECLI:EU:C:2009:368.

[2] HR 26 februari 2010, 43.050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en HR 26 februari 2010, 43.670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9120.

[3] HR 1 mei 2015, 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105.

Stuur een reactie naar de auteur