gevangenisstraf voor belastingfraude
Alle pagina's gelinkt aan
ECLI:NL:RBOVE:2019:5292
De rechtbank Overijssel veroordeelt een 47-jarige man tot een gevangenisstraf van 10 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en algemene en bijzondere voorwaarden voor belastingfraude.
De man heeft als leidinggevende van een B.V en als zelfstandige zes jaar lang belastingfraude gepleegd bij het doen van de aangiften omzetbelasting. Gedurende de proeftijd van 3 jaar mag de man zich niet beroepsmatig bezighouden met het verrichten van financieel-administratieve werkzaamheden.
Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer 08-996016-17
Datum vonnis: 9 september 2019
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1972 in [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] .
1 Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 15 april 2019 en 26 augustus 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J.C.G. van der Wulp en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. drs. W. de Vries, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.
2 De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:
feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] B.V. in de periode van 27 april 2011 tot en met 29 juli 2015 telkens indienen van onjuiste en/of onvolledige (kwartaal-) aangiften omzetbelasting, waarbij telkens een te laag bedrag aan belasting is opgegeven en/of een te hoog bedrag aan voorbelasting is opgegeven met als doel dat te weinig belasting zou worden geheven;
feit 2
primair:
in de periode van periode van 29 juli 2015 tot en met 26 februari 2017 telkens opzettelijk onjuiste (kwartaal-)aangiften omzetbelasting heeft ingediend waarbij telkens een te laag bedrag aan belasting is opgegeven en/of een te hoog bedrag aan voorbelasting is opgegeven, met als doel dat te weinig belasting zou worden geheven;
subsidiair:
feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] B.V. in de periode van periode van 29 juli 2015 tot en met 26 februari 2017 telkens indienen van opzettelijk onjuiste (kwartaal-)aangiften omzetbelasting, waarbij telkens een te laag bedrag aan belasting is opgegeven en/of een te hoog bedrag aan voorbelasting is opgegeven, met als doel dat te weinig belasting zou worden geheven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1
[bedrijf 1] B.V. op eén of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 27 april 2011 tot en met 29 juli 2015 in de gemeente(n) Lelystad en/of Almere en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over het:
1 1e kwartaal 2011, en/of
1 2e kwartaal 2011, en/of
1 3e kwartaal 2011, en/of
1 4e kwartaal 2011, en/of
1 1e kwartaal 2012, en/of
1 2e kwartaal 2012, en/of
1 3e kwartaal 2012, en/of
1 4e kwartaal 2012, en/of
1 1e kwartaal 2013, en/of
1 2e kwartaal 2013, en/of
1 3e kwartaal 2013, en/of
1 4e kwartaal 2013, en/of
1 1e kwartaal 2014, en/of
1 2e kwartaal 2014, en/of
1 3e kwartaal 2014, en/of
1 4e kwartaal 2014, en/of
1 1e kwartaal 2015, en/of
1 2e kwartaal 2015
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf 1] B.V. (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Lelystad en/of Almere en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland ingediende/ingeleverde aangifte(n)/aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) kwarta(a)l(en) (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven en/of een te hoog bedrag aan voorbelasting opgegeven, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
2
Primair
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juli 2015 tot en met 26 februari 2017 in de gemeente(n) Lelystad en/of Almere en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over het:
– 2 e kwartaal 2015, en/of
– 3 e kwartaal 2015, en/of
– 4 e kwartaal 2015, en/of
– 1 e kwartaal 2016, en/of
– 2 e kwartaal 2016, en/of
– 3 e kwartaal 2016, en/of
– 4 e kwartaal 2016,
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Lelystad en/of Almere en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland ingeleverde/ingediende aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) kwartaal/kwartalen (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven en/of een te hoog bedrag aan voorbelasting opgegeven, terwijl dat/die feit(en) (telkens) er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Subsidiair
[bedrijf 1] B.V. op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juli 2015 tot en met 26 februari 2017 in de gemeente(n) Lelystad en/of Almere en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de omzetbelasting over het:
– 2 e kwartaal 2015, en/of
– 3 e kwartaal 2015, en/of
– 4 e kwartaal 2015, en/of
– 1 e kwartaal 2016, en/of
– 2 e kwartaal 2016, en/of
– 3 e kwartaal 2016, en/of
– 4 e kwartaal 2016
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf 1] B.V. (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Lelystad en/of Almere en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland ingeleverde/ingediende aangiftebiljet(ten) omzetbelasting over genoemd(e) kwartaal/kwartalen (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat/die feit(en) (telkens) er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie inzake feit 2.
De raadsman heeft de volgende verweren gevoerd:
het openbaar ministerie dient in de strafvervolging van verdachte ten aanzien van het laatste kwartaal van 2015 niet-ontvankelijk te worden verklaard. Verdachte heeft over dat tijdvak reeds een (vergrijp- of verzuim-) boete opgelegd gekregen. Oplegging van een verzuim- of vergrijpboete staat in de weg aan strafvervolging, gelet op het ‘una via’ beginsel. De raadsman heeft ter onderbouwing van het verweer onder meer gewezen op een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch van 4 juni 2019;1
het openbaar ministerie dient bovendien niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging ten aanzien van het eerste kwartaal van 2015 en het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2016, indien en voor zover over deze tijdvakken reeds boetes werden opgelegd. Uit het ‘Plan van aanpak, draaiboek digi, 60912, [verdachte] , pag 4’ immers blijkt dat het – in elk geval aanvankelijk – de bedoeling was om deze kwartalen geen deel te laten uitmaken van de onderzoeksperiode.
De officier van justitie heeft als haar standpunt het volgende naar voren gebracht.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van alle in de tenlastelegging opgenomen tijdvakken. Uit de door de raadsman overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat sprake is geweest van oplegging van verzuim- en/of vergrijpboetes ter zake van eenzelfde feit als het onder 2 ten laste gelegde feit. Het is aan de verdachte zelf om aannemelijk te maken dat aan hem reeds boetes zijn opgelegd, en zo ja waarvoor. Daarin is de verdediging niet geslaagd.
Op basis van de door de raadsman overgelegde stukken staat niet vast dat over het laatste kwartaal van 2015 een vergrijpboete werd opgelegd; gelet op de (beperkte) hoogte van die boete (€ 65,00) gaat het mogelijk om een verzuimboete.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank vat de verweren van de raadsman op in die zin, dat het openbaar ministerie ten aanzien van genoemde tijdvakken niet ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, omdat bij een voortzetting van de strafvervolging ten aanzien van de genoemde tijdvakken sprake zou zijn van een schending van beginselen van behoorlijk procesrecht, in het bijzonder het ‘ne bis in idem’ beginsel, het ‘una via’ beginsel en het beginsel van de rechtszekerheid.
De rechtbank is op basis van de door de raadsman overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel, dat van een schending van enig beginsel van behoorlijk procesrecht, als hiervoor vermeld, niet is gebleken.
De rechtbank acht het verweer ten aanzien van het laatste kwartaal van 2015 – inhoudende dat sprake zou zijn van een verzuim- dan wel vergrijpboete – in de eerste plaats onvoldoende onderbouwd. De tekst van de door de raadsman overgelegde beschikking op bezwaar van de Belastingdienst ten aanzien van dat kwartaal maakt weliswaar melding van een ‘boete’ maar uit de tekst onderaan de pagina blijkt tegelijkertijd dat het zou gaan om een beschikking op een bezwaarschrift over een naheffingsaanslag.
In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat zo al sprake zou zijn van de oplegging van een verzuim- dan wel vergrijpboete over het laatste kwartaal van 2015, dit nog niet zonder meer leidt tot het oordeel dat sprake is van een schending van een van de genoemde beginselen van behoorlijk procesrecht.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad, in het bijzonder de arresten van de Hoge Raad van 3 maart 2015 met betrekking tot de ‘alcoholslotprogramma-problematiek’2 en – onder meer – 14 februari 20173, volgt dat het feit dat een strafvervolging plaatsheeft ter zake van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voor een ‘uitzonderlijk geval’ als bedoeld in de ‘ASP-jurisprudentie’ wel een noodzakelijke voorwaarde is, maar op zichzelf niet voldoende voor het antwoord op de vraag of een strafvervolging na een bestuursrechtelijke afdoening in strijd is met beginselen van een goede procesorde.
In het arrest van 3 maart 2015 baseert de Hoge Raad zijn oordeel, dat sprake is van ‘een uitzonderlijke situatie’, niet slechts op de constatering dat het in beide afdoeningstrajecten gaat om ‘hetzelfde feit’, maar uitdrukkelijk tevens op de constatering dat de te verwachten gevolgen van een bestraffing – aard en indringendheid van de sancties – voor de verdachte in sterke mate overeenkomen. Om in het concrete geval bij wijze van (hoge) uitzondering te komen tot buitenwettelijke bescherming tegen een dubbele vervolging en/of bestraffing, moeten bij de beoordeling van het verweer derhalve de concrete gevolgen voor de verdachte worden vergeleken.
De rechtbank is in het licht van het voorgaande van oordeel dat in onderhavige zaak niet met succes een beroep kan worden gedaan op een buitenwettelijke bescherming tegen een dubbele vervolging en/of bestraffing.
Uit de door de raadsman overgelegde beschikking op bezwaar blijkt niet meer dan dat sprake zou zijn van oplegging van hetzij een (naar alle waarschijnlijkheid: verzuim-) boete hetzij een naheffingsaanslag ten aanzien van één kwartaalaangifte, ter hoogte van € 65,00.
Een verzuimboete in het kader van de belastingwet is niet meer dan een correctie-instrument; een zodanige boete wordt niet opgelegd ter zake van opzettelijk handelen.
In de strafzaak wordt aan verdachte verweten opzettelijk te hebben gehandeld.
Zowel de aard als de indringendheid van een sanctie als een verzuimboete verschilt wezenlijk van de in onderhavige strafzaak – in het geval van een veroordeling – te verwachten strafoplegging.
De rechtbank verwerpt eveneens het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van het eerste kwartaal van 2015 en het tweede tot en met het vierde kwartaal van 2016 indien en voor zover over deze tijdvakken boetes werden opgelegd, nu dit verweer op geen enkele wijze is onderbouwd.
De enkele stelling van de raadsman dat het blijkens het ‘Plan van aanpak’ aanvankelijk de bedoeling was om deze kwartalen geen deel te laten uitmaken van de onderzoeksperiode in de strafzaak, maakt dit niet anders.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat van een schending van de beginselen van behoorlijk procesrecht geen sprake is en verwerpt het verweer.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. Tot slot heeft de rechtbank met betrekking tot de voorvragen vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De bewijsoverwegingen
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Het gevolg van het handelen van verdachte is geweest dat verdachte uit naam van zijn B.V. dan wel in persoon gedurende een periode van ongeveer zes jaar een te laag bedrag aan omzetbelasting heeft opgegeven en/of teveel voorbelasting heeft teruggevraagd.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens verdachte – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd .
Ten aanzien van feit 1:
- Verdachte moet ten aanzien van de aangiften omzetbelasting over het eerste en derde kwartaal van 2011 worden vrijgesproken; voor deze tijdvakken geldt dat niet aan het strekkingsvereiste is voldaan. Over die tijdvakken zijn nihilaangiften gedaan terwijl verdachte over die tijdvakken juist geld had kunnen terugvragen.
- Aan verdachte is onder zowel feit 1 als feit 2 het doen van onjuiste aangifte over het tweede kwartaal van 2015 ten laste gelegd; daarmee wordt verdachte tweemaal hetzelfde feit verweten. Dit is dubbelop.
Ten aanzien van feit 2:
3. Ten aanzien van feit 2 primair is sprake van vervolging ter zake van een kwaliteitsdelict; het is daarom in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om verdachte in persoon als ‘pleger’ te vervolgen ter zake van het doen van onjuiste aangiften. Verdachte is immers niet zelf de normadressaat ten aanzien van artikel 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) – dat is de rechtspersoon – zodat hij, verdachte, van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde kan wel een bewezenverklaring volgen, aldus de raadsman.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de verweren overweegt de rechtbank als volgt.
Ad 1
Ten aanzien van de aangiften over het eerste en derde kwartaal van 2011 is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het strekkingsvereiste (ook) ten aanzien van deze kwartalen geobjectiveerd moet worden toegepast.
Het door een bedrijf telkens opzettelijk doen van (onjuiste) nihilaangiften is naar zijn aard en in het algemeen geschikt om teweeg te brengen dat te weinig omzetbelasting wordt geheven. Wanneer bij een lopende onderneming sprake is van een dergelijk patroon, is het nadeel voor de fiscus evident. De rechtbank acht hierbij van belang dat [bedrijf 1] B.V. bij alle kwartaalaangiften omzetbelasting over 2011 geen enkele omzet en geen enkel te betalen bedrag aan omzetbelasting heeft opgegeven.
Het verweer wordt verworpen.
Ad 2
Over het tweede kwartaal van 2015 heeft zowel [bedrijf 1] B.V. als verdachte in persoon een onjuiste aangifte omzetbelasting ingediend. Uit de inhoud van het dossier, in het bijzonder de ambtsedige verklaringen omzetbelasting van de Belastingdienst betreffende [verdachte] en [bedrijf 1] B.V. blijkt dat het gaat om verschillende aangiftenummers4, en daarmee twee te onderscheiden aangevers/belastingplichtigen.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van één en hetzelfde feit.
Ad 3
De rechtbank verwerpt ten slotte ook het verweer inhoudende dat niet de verdachte maar de rechtspersoon de normadressaat is ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde.
Hoewel onder de tekst van tenlastelegging als relevante strafbepaling artikel 68 lid 1 aanhef en onder a van de AWR staat vermeld wordt – blijkens de inhoud van de tenlastelegging – aan verdachte niet overtreding van die bepaling verweten.
Aan verdachte wordt onder 2 verweten te hebben gehandeld in strijd met artikel 69 lid 2 AWR. De vorm waarin het strafbare handelen hier is ten laste gelegd is geen ‘kwaliteitsdelict’. Feiten waarbij een belastingaangifte niet tijdig, onjuist dan wel onvolledig wordt ingediend kunnen ook door anderen dan de inhoudingsplichtige (een vertegenwoordiger of gemachtigde) worden begaan. Slechts die delicten van artikel 69 lid 1 en 2 AWR waarbij tevens sprake is van verwijzing naar, en overtreding van, artikel 68 AWR zijn kwaliteitsdelicten; alleen diegene op wie de fiscaal-wettelijke verplichting rust, kan de daarin omschreven delicten begaan.5
Inleidende overweging ten aanzien van het opzet.
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat hij wist dat de ten laste gelegde aangiften omzetbelasting niet klopten en dat hij deze desondanks indiende. Hiermee staat voor de rechtbank vast dat hij opzettelijk (‘weten en willen’) onjuiste aangiftes heeft ingediend. Omdat de rechtbank zich niet aan de indruk kan onttrekken dat verdachte zijn handelen veeleer wenste te kwalificeren als een spijtige fout en daarmee wellicht slechts een vorm van schuld, hecht de rechtbank eraan op te merken dat zij hierin aldus niet meegaat.
Verdachte’s verklaring vindt bevestiging in de – hierna opgesomde – bewijsmiddelen waaruit blijkt dat verdachte telkens – in strijd met de waarheid – opgaf dat geen sprake was van omzet en/of dat hij te hoge bedragen aan voorbelasting opgaf.
De rechtbank acht op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte alsook op grond van de verklaring van verdachte wettig en overtuigend bewezen dat hij de onder 1 en 2 primair ten laste gelegde aangiften omzetbelasting telkens willens en wetens onjuist en/of onvolledig heeft ingediend, terwijl zijn handelen er telkens toe strekte dat te weinig omzetbelasting werd geheven.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen6:
de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank op 26 augustus 2019 – voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven:
“Het klopt dat ik de ten laste gelegde aangiften omzetbelasting onjuist heb ingediend en dat ik wist dat mijn opgaven niet klopten. Ik heb dat gedaan op naam van de [bedrijf 1] B.V. en op naam van mijzelf. Ik heb dat niet goed gedaan.”
En ten aanzien van feit 1:
het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal ‘Aanvang onderzoek’, in het onderzoek 60192/ [verdachte] van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD en gesloten op 23 januari 2017 (AMB-001, ordner 1), voor zover het betreft de door [bedrijf 1] B.V. ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken eerste kwartaal 2011 tot en met tweede kwartaal 2015;
een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° Sv, te weten een ingevuld formulier Inschrijving functionaris voor een rechtspersoon bij de Kamer van Koophandel, betreffende de inschrijving van [verdachte] als bestuurder, enig aandeelhouder en algemeen directeur van [bedrijf 1] B.V., opgemaakt en ondertekend 2 oktober 2009 (DOC-178, ordner 4);
een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° Sv, te weten een Ambtsedige verklaring omzetbelasting, opgemaakt door [verbalisant 3] en gedateerd 13 december 2016 (DOC-011, ordner 2), voor zover het betreft door [bedrijf 1] B.V. ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken eerste kwartaal 2011 tot en met tweede kwartaal 2015;
het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen ‘Analyse bankrekeningen [bedrijf 1] B.V., in het onderzoek 60192/ [verdachte] ’ van verbalisant [verbalisant 2] , werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, gesloten op 5 juli 2017, voor zover het betreft inkomsten van verdachte op bankrekeningen in relatie tot door verdachte ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken eerste kwartaal 2011 tot en met tweede kwartaal 2015 (AMB-023, ordner 2);
het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal ‘Ontvangst onderzoek bescheiden [bedrijf 2] B.V.’, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , beiden werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, en gesloten op 20 februari 2017 (AMB-006, ordner 1), met als bijlage een overzicht van ingediende facturen [bedrijf 1] B.V. over de periode tweede kwartaal 2014 – tweede kwartaal 2015.
En ten aanzien van feit 2:
het in de wettelijke vorm opgemaakt Zaaksprocesverbaal 1-OPV-2 in het onderzoek 60192/ [verdachte] , opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD en gesloten op 2 augustus 2017 (ordner 1), voor zover het betreft de door verdachte ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken tweede kwartaal 2015 tot en met vierde kwartaal 2016 (pag. 6 – 10 van het proces-verbaal);
een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° Sv, te weten een Ambtsedige verklaring omzetbelasting over het tweede kwartaal 2015 tot en met het eerste kwartaal 2016 betreffende [verdachte] , opgemaakt door [verbalisant 3] , van de centrale administratie van de Belastingdienst, gedateerd 13 december 2016 (DOC-012, ordner 2);
een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° Sv, te weten een Ambtsedige verklaring omzetbelasting, opgemaakt door [verbalisant 4] en gedateerd 3 juli 2017 (DOC-235, ordner 4) met bijlagen, voor zover het betreft de door verdachte ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken tweede kwartaal 2015 tot en met vierde kwartaal 2016;
het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen Analyse bankrekeningen [bedrijf 1] B.V., in het onderzoek 60192/ [verdachte] van verbalisant [verbalisant 2] , werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, en gesloten op 5 juli 2017, voor zover het betreft inkomsten van verdachte op bankrekeningen in relatie tot door verdachte ingediende aangiften omzetbelasting over de tijdvakken tweede kwartaal 2015 tot en met vierde kwartaal 2016 (AMB-023, ordner 2);
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat:
1
[bedrijf 1] B.V. op tijdstippen in de periode van 27 april 2011 tot en met 29 juli 2015 in Nederland, telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het:
– 1 e kwartaal 2011, en
– 2 e kwartaal 2011, en
– 3 e kwartaal 2011, en
– 4 e kwartaal 2011, en
– 1 e kwartaal 2012, en
– 2 e kwartaal 2012, en
– 3 e kwartaal 2012, en
– 4 e kwartaal 2012, en
– 1 e kwartaal 2013, en
– 2 e kwartaal 2013, en
– 3 e kwartaal 2013, en
– 4 e kwartaal 2013, en
– 1 e kwartaal 2014, en
– 2 e kwartaal 2014, en
– 3 e kwartaal 2014, en
– 4 e kwartaal 2014, en
– 1 e kwartaal 2015, en
– 2 e kwartaal 2015,
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [bedrijf 1] B.V. telkens opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Nederland ingediende/ingeleverde aangiftebiljet omzetbelasting over genoemde kwartalen telkens een te laag bedrag aan belasting opgegeven en/of een te hoog bedrag aan voorbelasting opgegeven,
terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven.
2
Primair
hij op tijdstippen in de periode van 29 juli 2015 tot en met 26 februari 2017 in Nederland, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting over het:
– 2 e kwartaal 2015, en
– 3 e kwartaal 2015, en
– 4 e kwartaal 2015, en
– 1 e kwartaal 2016, en
– 2 e kwartaal 2016, en
– 3 e kwartaal 2016, en
– 4 e kwartaal 2016,
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft verdachte opzettelijk op bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Nederland ingeleverde/ingediende aangiftebiljetten omzetbelasting over genoemde kwartalen telkens een te laag bedrag aan belasting opgegeven en/of een te hoog bedrag aan voorbelasting opgegeven, terwijl die feiten telkens er toe strekten dat te weinig belasting werd geheven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
5 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 69 lid 2 AWR.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf:
feitelijk leiding geven aan het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
feit 2 primair
het misdrijf:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
6 De strafbaarheid van verdachte
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van aanwijzingen dat het ten laste gelegde – thans bewezenverklaarde – handelen niet, of anders verminderd, aan zijn cliënt kan worden toegerekend, gelet op diens medische problematiek.
De raadsman heeft daartoe gegevens overgelegd ten aanzien van de medische toestand van zijn cliënt en zijn psychisch functioneren, en verzocht om deskundigen van het NIFP te laten rapporteren. In het dossier bevindt zich een tweetal Pro Justitia rapportages opgemaakt door deskundigen van het NIFP.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het standpunt van het openbaar ministerie inhoudende dat alles erop wijst dat verdachte zijn ziektebeeld veinst, niet op enige onderbouwing is gestoeld. Uit de rapportages van deskundigen en de medische gegevens van de huisarts blijkt dat bij zijn cliënt reeds vóór de ten laste gelegde periode sprake was van medische klachten. Na de vaststelling van de besmetting met een Dengue-virus, in 2010, heeft verdachte met diverse hulpverleningsinstellingen contact gehad, maar ook reeds daarvoor was sprake van behandelcontacten. Ook de inhoud van de Pro Justitia rapportages geeft geen aanleiding te veronderstellen dat van medische problematiek in werkelijkheid geen sprake is. De raadsman heeft subsidiair verzocht om met het voorgaande rekening te houden bij de strafoplegging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 39 van het wetboek van Strafrecht (Sr) is hij, die een feit begaat dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, niet strafbaar.
Bij de beoordeling van de vraag of het bewezenverklaarde handelen aan verdachte kan worden toegerekend houdt de rechtbank rekening met de inhoud van de in het kader van het strafproces opgemaakte Pro Justitia rapportages van drs. R.A. Sterk, psycholoog en dr. G.H.E. van Hoecke, psychiater en met de door de huisarts, A. Borsboom, opgestelde medische gegevens van 2 april 2019 en 31 juli 2019.
Uit de Pro Justitia rapportage van drs. R.A. Sterk, psycholoog, van 4 januari 2018, blijkt – kort weergegeven – als volgt.
Na een verblijf op Curaçao in 2010 bleek verdachte met het denguevirus te zijn geïnfecteerd. Verdachte is behandeld voor de daarmee samenhangende klachten. In 2012 en 2013 werd in het ziekenhuis nog een postviraal beeld gezien. Voor het bestaan van een spierziekte zijn op basis van neurologisch onderzoek geen aanwijzingen gevonden.
Reeds voor 2010 was sprake van contact met hulpverleningsinstellingen, echter geen enkele behandeling is van de grond gekomen door de opstelling van verdachte. In 2013 is verdachte in verband met depressieve klachten – mogelijk naar aanleiding van de dengue-infectie – bij GGZ aangemeld, en in 2015 opnieuw. Nadere diagnostiek ten aanzien van het mogelijke bestaan van autismespectrum-problematiek was noodzakelijk, maar verdachte heeft niet willen meewerken aan een vervolgonderzoek. In 2017 is een depressieve stoornis vastgesteld; daarnaast werd geconstateerd dat sprake was van (beperkte) aanwijzingen voor een stoornis in het autismespectrum. Verdachte weigerde opnieuw om medewerking te verlenen aan uitgebreid diagnostisch onderzoek. Uitgebreid neurologisch onderzoek leverde geen aanwijzingen op voor hersenorganisch lijden.
Bij verdachte zijn diverse testen afgenomen. Afname van een AKTG geheugentest (Amsterdamse Korte Termijn Geheugentest) gaf resultaten die wijzen op onderpresteren. Deelname aan een SIMS-test – een test gericht op het onderkennen van ‘over presenteren’ van psychische klachten – liet op alle schalen een verhoogde score zien.
De klinische presentatie is ‘extreem en niet consistent’ en informatie afkomstig van verdachte is, afgaand op testonderzoek, waarschijnlijk onbetrouwbaar. Uit gegevens afkomstig van derden, de echtgenote en behandelinstellingen, komt het beeld naar voren van een somber gestemde, sociaal geïsoleerde, man, die prikkelgevoelig is en verward kan zijn, aldus de rapporteur.
De psycholoog concludeert dat sprake is van een ernstig, maar niet eenduidig, klinisch beeld. Het klinische beeld wijst niet op een specifieke psychische stoornis. Mogelijk is sprake van een stoornis in het autismespectrum. De testresultaten wijzen op ‘over rapporteren’ van psychische klachten en onderpresteren bij geheugentaken maar de oorzaak van deze testresultaten is onduidelijk. Pogingen van de hulpverlening om te komen tot behandeling zijn telkens gestrand wegens een gebrek aan medewerking door verdachte.
Ondanks uitgebreid multidisciplinair onderzoek bestaat nog altijd geen duidelijkheid met betrekking tot eventuele psychische problematiek.
Psychiater Van Hoecke stelt in de Pro Justitia rapportage van 27 januari 2018 op basis van het onderzoek vast dat weliswaar sprake is van aanwijzingen voor het bestaan van een cognitieve stoornis, echter deze kunnen niet worden bevestigd op basis van uitgebreid neuro(psychologisch) onderzoek.
Het opstellen van diagnostiek voor het bestaan van een psychiatrische stoornis, volgens de criteria van de DSM-5, wordt gezien de omstandigheden uitgesteld. Een mogelijk verband tussen diagnose en delict kan hierdoor niet worden vastgesteld.
Gelet op de beperkingen van het psychiatrische onderzoek is het niet mogelijk gebleken om vragen te beantwoorden, relevant voor de beoordeling of ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens; de beantwoording daarvan moet worden uitgesteld. Nadere observatie kan hierover mogelijk meer informatie verschaffen. Gelet op de complexiteit van dit diagnostische proces, lijkt een observatie in het Pieter Baan Centrum gerechtvaardigd, aldus Van Hoecke.
Uit de meest recente informatie van de huisarts van 31 juli 2019 blijkt – in aanvulling op het voorgaande – nog als volgt. Behalve depressie is sprake van verdenking van een oorzaak gelegen in het autisme spectrum. Recent is de diagnose ziekte van Parkinson gesteld; in verband daarmee is gestart met medicatie en een revalidatietraject.
De verdediging heeft tijdens de regie- en de inhoudelijke zitting van de rechtbank aangegeven beletselen te zien voor een verblijf van verdachte in het Pieter Baan Centrum; dit gelet op het belang van een vertrouwde en/of stabiele leefomgeving.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande en bezien in het licht van het dossier, van oordeel dat niet is gebleken dat ten tijde van het ten laste gelegde handelen bij verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling dan wel ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, in die zin en/of mate dat het handelen niet, dan wel verminderd, aan verdachte moet worden toegerekend.
Uit de stukken blijkt weliswaar dat sinds 2010 toenemend sprake is van medische problematiek als gevolg van de dengue-infectie, depressieve klachten en – mogelijk – een stoornis in het autismespectrum, echter deze klachten hebben er, blijkens de stukken, niet aan in de weg gestaan dat verdachte vele arbeidsuren heeft gemaakt (gemiddeld 36 tot 40 uur per week en soms zelfs meer) na diverse intensieve opdrachten van bedrijven te hebben aangenomen. Blijkens het dossier heeft verdachte die werkzaamheden (in elk geval: veelal) adequaat uitgevoerd.
Het feit dat bij verdachte recent de ziekte van Parkinson is gediagnosticeerd maakt dit niet anders.
Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.
7De op te leggen straf of maatregel
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 (tien) maanden waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 (drie) jaar, met als bijzondere voorwaarde de voorwaarde dat verdachte drie jaar lang niet beroepsmatig werkzaamheden mag verrichten op financieel- administratief gebied.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om – indien het komt tot een veroordeling – bij de strafoplegging rekening te houden met het volgende.
De raadsman heeft allereerst verzocht om bij de strafoplegging uit te gaan van een lager benadelingsbedrag dan door de FIOD berekend.
Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat bij de berekening weliswaar is uitgegaan van de ontvangst van management-fees ter hoogte van € 53.000,00 maar dat verdachte een dergelijk bedrag bij lange na niet heeft ontvangen.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de FIOD bij de berekening geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met door verdachte gemaakte kosten. Zo is geen rekening gehouden met gemaakte kosten en het recht op teruggave van voorbelasting over het vierde kwartaal van 2011, mede in verband met een – op basis van een leaseconstructie aangeschafte – auto en met overige kosten, zoals de aanschaf van bedrijfsmiddelen, ten aanzien waarvan verdachte achteraf voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze (ook in overige jaren) zijn gemaakt.
De raadsman heeft de aankoopfactuur in verband met de aanschaf van de (lease-)auto overgelegd aan de FIOD en ook op andere wijze gemotiveerd dat bij de berekening van het nadeel meer kosten hadden moeten worden afgetrokken.
De raadsman heeft tevens verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de zwakke medische toestand van zijn cliënt waarbij de raadsman heeft benadrukt dat van veinzen van medische problematiek geen sprake is. De raadsman heeft verzocht om aan verdachte niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen omdat een detentie, gelet op die ernstige medische situatie, onevenredig zwaar zal uitpakken. Uit gegevens van de NIFP-rapporteurs en de huisarts blijkt dat verdachte lijdt aan een aandoening in het autismespectrum en klachten als gevolg van de ziekte van Parkinson.
De raadsman heeft verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de problematische financiële situatie van zijn cliënt. Op grond van een afbetalingsregeling met de belastingdienst wordt maandelijks een bedrag van € 1.000,00 afgetrokken van diens arbeidsongeschiktheidsuitkering, waardoor zijn cliënt maar weinig overhoudt voor zijn levensonderhoud. De raadsman heeft voorts verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met artikel 63 Sr – gelet op de in administratiefrechtelijke procedures opgelegde boetes ter zake van de aangiften inkomstenbelasting, opgelegd in dezelfde periode – en het feit dat verdachte gelet op zijn justitiële documentatie (voor het overige) als een ‘first offender’ moet worden beschouwd.
Bij de strafoplegging dient tot slot ook rekening te worden gehouden met de schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. De overschrijding van de redelijke termijn is niet aan zijn cliënt te wijten, aldus de raadsman.
De raadsman heeft om genoemde redenen verzocht te volstaan met de oplegging van hooguit een taakstraf of anders een eventueel op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf sterk in te korten.
7.3
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft zich, als leidinggevende van een B.V. en als zelfstandige, gedurende een periode van – in totaal – zes jaar, schuldig gemaakt aan het plegen van belastingfraude bij het doen van aangiften omzetbelasting.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank allereerst rekening met de langdurige periode waarbinnen het strafbare handelen zich heeft voorgedaan. De rechtbank acht het handelen van verdachte temeer kwalijk nu verdachte gezien zijn opleiding en werkervaring als financieel deskundige goed wist wat hij deed. De gedragingen van verdachte geven blijk van minachting voor het Nederlandse belastingsysteem; van wezenlijk belang voor een goed functioneren van het financieel en economisch verkeer en de met dat stelsel samenhangende maatschappelijke (gemeenschaps-)belangen.
Verdachte heeft zich kennelijk louter bekommerd om zijn eigen financieel gewin.
Ten aanzien van de berekening van het benadelingsbedrag overweegt de rechtbank het volgende.
Tijdens het onderzoek viel het de Belastingdienst/FIOD op dat allerlei kosten als voorbelasting in de aangiften omzetbelasting waren opgegeven, terwijl die niet naar voren kwamen uit de boekhoudkundige administratie dan wel de administratie van kostenfacturen.
De door de Belastingdienst (opnieuw) vastgestelde aanslagen inzake de omzetbelasting over de ten laste gelegde perioden zijn inmiddels definitief geworden.
Uit het aanvullend proces-verbaal van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] van 20 juni 2019 (AMB-027) en het proces-verbaal AMB-022 blijkt dat de Belastingdienst bij de berekening van het fiscaal nadeel niet slechts heeft gelet op de gegevens van de auditfiles van het door verdachte gebruikte datasysteem [datasysteem] (over de jaren 2010 – 2013), maar ook op inbeslaggenomen overige computerbestanden waaronder spreadsheets, balans en verlies- en winst rapportages over 2011 – 2016, alsook op door de echtgenote van verdachte overhandigde administratie.
De Belastingdienst heeft de berekening van het benadelingsbedrag (mede) gebaseerd op de door [bedrijf 1] B.V. uitgeschreven facturen gericht aan [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] , waarmee door verdachte vele uren werden gedeclareerd.
Verdachte heeft aangegeven een groot deel van de gefactureerde management-fees niet te hebben ontvangen en ook veel meer kosten te hebben gemaakt dan bij de berekening betrokken.
De rechtbank acht allereerst niet aannemelijk gemaakt dat genoemde management-fees niet zijn ontvangen, nu geen creditfacturen zijn opgemaakt of aangetroffen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de door de raadsman aangevoerde kostenposten onvoldoende zijn geconcretiseerd en/of onderbouwd. Zo heeft de verdediging niet middels kostenfacturen onderbouwd dat over het vierde kwartaal van 2011 rekening moet worden gehouden met kosten ter hoogte van € 53.673,37 en een bedrag aan voorbelasting van
€ 10.197,94. In de administratie van [bedrijf 1] B.V. zijn facturen die de bedragen zouden kunnen aantonen niet aangetroffen.
Nader onderzoek van de Belastingdienst naar bankrekeningen van [bedrijf 1] B.V. en verdachte heeft ten aanzien van de kosten niet meer duidelijkheid verschaft (AMB-027, pag. 3 en 4). Verdachte heeft aldus niet aannemelijk gemaakt – ten aanzien van vele door hem gestelde kosten – dat sprake is geweest van zakelijke kosten die (alsnog) tot aftrek zouden moeten leiden.
Ten aanzien van de lease-auto overweegt de rechtbank dat verdachte onvoldoende heeft onderbouwd dat daadwerkelijk sprake is geweest van aanschaf en gebruik in het kader van bedrijfsmatige werkzaamheden.
Het voorgaande in aanmerking genomen concludeert de rechtbank ten aanzien van de omvang van de fraude en het benadelingsbedrag dat de berekening van de Belastingdienst moet worden gevolgd.
Uit de door de Belastingdienst gemaakte berekening van het nadeel van [naam 1] , boete- en fraudecoördinator van de Belastingdienst van 21 juli 20177, blijkt het ten aanzien van feit 1 te gaan om een benadelingsbedrag van € 113.164,00 en ten aanzien van feit 2 primair om een bedrag van € 45.506,00. In totaal bedraagt het benadelingsbedrag € 158.670,00.
In het geval van fraude van een omvang als hier aan de orde geldt aldus de LOVS-oriëntatiepunten, richtsnoeren voor de straftoemeting, gezien het benadelingsbedrag als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van negen tot twaalf maanden.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank voorts rekening met de onder het kopje ‘Strafbaarheid van verdachte’ weergegeven gegevens met betrekking tot de medische toestand van verdachte. De rechtbank is, gelet op de inhoud van de voorlichting, van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om het strafbare handelen aan verdachte verminderd toe te rekenen.
Ten aanzien van de detentiegeschiktheid geldt dat de huisarts, dr. Borsboom, in de meest recente informatie stelt daarover geen goede inschatting te kunnen maken. In het geval van detentie moet rekening worden gehouden met beperkingen van verdachte, gelet op zijn medische situatie, aldus de huisarts.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 5 juli 2019, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten. Deze documentatie zal aldus niet strafverzwarend werken.
Ten aanzien van het beroep op artikel 63 Sr in verband met een opgelegde vergrijpboete ter zake van een navorderingsaanslag inzake de inkomstenbelasting overweegt de rechtbank dat op basis van de door de raadsman overgelegde stukken (een beschikking op bezwaar van de Belastingdienst van 2 juli 2018, in verband met een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2015) niet blijkt dat het hier gaat om een veroordeling.
Gelet hierop is artikel 63 Sr niet van toepassing.
Er is wel sprake van een schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM.
Bij de berekening van de duur van de overschrijding neemt de rechtbank in aanmerking dat de strafrechtelijke vervolging is aangevangen op de dag van de doorzoeking, 23 februari 2017. De redelijke termijn van twee jaar is derhalve overschreden met een periode van zes- en een halve maand.
In het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 zijn (onder meer) de volgende uitgangspunten gegeven: indien in de laatste feitelijke instantie een gevangenisstraf, hechtenis, een taakstraf en/of een geldboete is opgelegd, wordt het onvoorwaardelijk gedeelte van die straf verminderd met 10%, bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. De omvang van de vermindering bedraagt in deze gevallen bij een gevangenisstraf of hechtenis niet méér dan de duur van de overschrijding van de redelijke termijn en in elk geval nooit meer dan zes maanden en bij een taakstraf niet meer dan 25 uren.
De rechtbank acht gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag, de langdurige periode waarin en de stelselmatigheid waarmee het strafbare handelen is begaan – gedurende zes jaar – , de LOVS-oriëntatiepunten, met inachtneming van de schending van de redelijke termijn, de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van de hierna te melden duur passend en geboden.
Het voorwaardelijke strafdeel wordt opgelegd teneinde verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit.
De rechtbank acht het voorts aangewezen en noodzakelijk om aan een proeftijd de bijzondere voorwaarde te verbinden dat verdachte gedurende die proeftijd geen werkzaamheden zal verrichten op financieel-administratief terrein.
8De toegepaste wettelijke voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 51 en 57 Sr.
9De beslissing
De rechtbank:
bewezenverklaring
– verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
– verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feit
– verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
– verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 het misdrijf:
feitelijk leiding geven aan het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
feit 2 primair het misdrijf:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
strafbaarheid verdachte
– verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 en 2 primair bewezenverklaarde;
straf
– veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden;
– bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van 4 (vier) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De rechter kan de tenuitvoerlegging gelasten indien verdachte voor het einde van de proeftijd van 3 (drie) jaren de navolgende voorwaarden niet is nagekomen:
– stelt als algemene voorwaarde dat verdachte:
– zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
– stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte:
gedurende de proeftijd zich niet beroepsmatig zal bezighouden met het verrichten financieel-administratieve werkzaamheden;
draagt de reclassering op om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
– daarbij gelden als voorwaarden van rechtswege dat verdachte:
– ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
– medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, Sr, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, voorzitter, mr. G.H. Meijer en mr. M. Aksu, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. van Westerlaak, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2019.
1ECLI:NL:GHSHE:2019:2120.
2HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256, met noot [naam 2] en .
3HR 14 februari 2017, ECLI:NLHR:2017:241, NJ 2017/289, met noot [naam 3] ; zie ook conclusie mr. E.J. Hofstee, ECLI:NL:PHR:2019:697.
4Zie DOC-012, pag. 429 en DOC-011, pag. 391.
5Tekst en commentaar Strafrecht, C.P.M. Cleiren, J.H. Crijns en M.J.M. Verpalen, twaalfde druk, commentaar bij de artikelen 68 en 69 lid 1 en 2 AWR, pag. 2726 en 2727, zie ook de PG bij HR 21 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:762 en ECLI:NL:HR:2014:2784.
6Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de regiopolitie Oost-Nederland met nummer 60192. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
7AMB-026, ordner 2.
Stuur een reactie naar de auteur