Kort geding, verzoek tot staken danwel schorsen executieveiling schilderij
Alle pagina's gelinkt aan
Inhoudsindicatie
Vordering eiseres tot staken dan wel schorsen executieveiling schilderij in het kader van een ontnemingsmaatregel bij gebrek aan belang afgewezen. Bodemrechter heeft reeds beslist over betoog eiseres dat zij eigenaar is van het schilderij. Afstemmingsregel is van toepassing en geen aanleiding om uitzondering op afstemmingsregel te aanvaarden.
Uitspraak
Rechtbank den haag
Team handel – voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/664746 / KG ZA 24-356
Vonnis in kort geding van 22 april 2024
in de zaak van
[eiseres] te Portugal,
eiseres,
advocaat mr. W.G.G. Jansen de Lannoy te Amsterdam,
tegen:
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid/CJIB) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag,
2 [gedaagde, sub 2] [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’, ‘de Staat’ en ‘ [gedaagde, sub 2] ’.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
– de dagvaardingen van 17 april 2024, met producties;
– de conclusie van antwoord van de Staat, met producties;
– de op 19 april 2024 door mr. Jansen de Lannoy toegezonden pleitnota;
– de op 22 april 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij de Staat pleitnotities heeft overgelegd en mr. Jansen de Lannoy de op voorhand toegezonden pleitnotities heeft voorgedragen.
1.2.
Tijdens de zitting is verstek verleend jegens [gedaagde, sub 2] . Nu de Staat wel in het geding is verschenen, wordt op grond van artikel 140 lid 3 Rv één vonnis gewezen tussen alle partijen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
1.3.
Vonnis is ter zitting bepaald op vandaag.
2 De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] en [gedaagde, sub 2] zijn in 1980 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. In 2015 is hun huwelijk door echtscheiding ontbonden.
2.2.
[gedaagde, sub 2] is onder meer ter zake van witwassen onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar.
2.3.
In de op de strafzaak volgende ontnemingsprocedure heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 februari 2018 in hoger beroep aan [gedaagde, sub 2] de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 24.493.121,78 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze ontnemingsmaatregel is na verwerping op 12 februari 2019 van het daartegen gerichte cassatieberoep onherroepelijk geworden. Het arrest van 13 februari 2018 is op 2 december 2021 conform artikel 6:4:4 Sv aan [gedaagde, sub 2] betekend.
2.4.
Het OM is parallel aan het strafrechtelijk onderzoek tevens een strafrechtelijk financieel onderzoek jegens [gedaagde, sub 2] gestart. Tijdens dit onderzoek is op meerdere momenten (ander) beslag gelegd op (vermeend) vermogen van [gedaagde, sub 2] . Daarbij gaat het onder meer om beslag op bankrekeningen en roerende zaken. Hierbij is ook beslag gelegd op vermogensbestanddelen die op naam staan van [eiseres] .
2.5.
In het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek is ook het schilderij Portrait de Jeanne, geschilderd door Pierre-Auguste Renoir (hierna: ‘het schilderij’), in beeld gekomen. Het OM heeft via een rechtshulpverzoek de Engelse autoriteiten verzocht om het schilderij in beslag te nemen. Het OM vermoedde dat het schilderij zich bevond in een woning in Londen, waar [eiseres] op dat moment verbleef. [eiseres] heeft in reactie op een restraint order van de Engelse autoriteiten laten weten dat zij niet wist waar het schilderij was, maar dat zij van [gedaagde, sub 2] had begrepen dat hij de Nederlandse autoriteiten zou informeren waar het was. Uiteindelijk heeft [gedaagde, sub 2] aan het OM bericht dat het schilderij op 26 maart 2010 in zijn woning te Maarssen kon worden opgehaald. Het OM heeft het schilderij die dag op grond van artikel 94a Sv in beslag genomen.
2.6.
[eiseres] is in november 2019 een civiele bodemprocedure bij deze rechtbank gestart tegen de Staat en [gedaagde, sub 2] . In die procedure met zaak- en rolnummer C/09/584089 / HA ZA 19-1210 vorderde [eiseres] een verklaring voor recht dat een aantal beslagen onrechtmatig door het OM is gelegd en dat het de Staat niet is toegestaan deze beslagen uit te winnen ten behoeve van de ontnemingsvordering van [gedaagde, sub 2] . Daarnaast vorderde [eiseres] een veroordeling van de Staat tot opheffing van deze beslagen en tot vergoeding van de als gevolg van deze beslagen door haar geleden schade. In die procedure heeft [eiseres] betoogd dat zij eigenaar is van het schilderij. De rechtbank heeft [eiseres] in het op 19 januari 2022 gewezen vonnis in dat betoog niet gevolgd en alle vorderingen afgewezen. Met betrekking tot het schilderij heeft de rechtbank het volgende overwogen:
[Afbeelding is uit privacy-overwegingen verwijderd]
2.7.
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 19 januari 2022. De memorie van grieven en de memorie van antwoord zijn inmiddels genomen. De mondelinge behandeling in hoger beroep staat gepland op 27 juni 2024.
2.8.
Het CJIB heeft de executie van de ontnemingsmaatregel ter hand genomen. Die executie verloopt in tranches. Inmiddels is het CJIB de diverse beslagen op kunstvoorwerpen aan het uitwinnen, waaronder het beslag op het schilderij. De veiling van het schilderij staat gepland op 23 april 2024 bij Sotheby’s in Parijs. Tot op heden zijn alleen vermogensbestanddelen geëxecuteerd die op naam van [gedaagde, sub 2] staan. Op dit moment staat uit hoofde van de ontnemingsmaatregel nog een bedrag open van € 18.954.840,83, zulks met dien verstande dat een bedrag van € 1.987.472,17 voorlopig in mindering is gebracht omdat daarover nog wordt geprocedeerd.
3 Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te verbieden om de executie van het schilderij voort te zetten althans deze executie te schorsen totdat onherroepelijk over de eigendomskwestie is beslist, zulks met veroordeling van de Staat in de proceskosten. Ter zitting heeft de advocaat van [eiseres] toegelicht dat [eiseres] in deze procedure geen vordering tegen [gedaagde, sub 2] instelt.
3.2.
Ter onderbouwing van haar vordering voert [eiseres] – samengevat – aan dat de Staat misbruik van recht maakt door de executie van het schilderij onverkort voort te zetten. Er ligt volgens haar nog geen onherroepelijke rechtelijke uitspraak die het bestaan van de executoriale titel van de Staat bevestigt. Tegelijkertijd is volgens [eiseres] haar belang bij een onherroepelijke uitspraak over het door ingeroepen eigendomsrecht onmiskenbaar groot. Een belangenafweging dient volgens [eiseres] in haar voordeel uit te vallen. Daarbij wijst [eiseres] erop dat zij het schilderij na veiling niet meer terug zal krijgen en dat de veiling niet tot een reële verkoopopbrengst zal leiden. Daarnaast stelt [eiseres] in dat verband dat [gedaagde, sub 2] in zijn strafzaak een herzieningsverzoek bij de Hoge Raad heeft ingediend en dat dit mogelijk gevolgen kan hebben voor de ontnemingsmaatregel. Voorts betwist [eiseres] dat er een noodzaak bestaat om het schilderij uit te winnen. Daarbij wijst [eiseres] op de reeds onder [gedaagde, sub 2] gelegde beslagen, waarmee volgens [eiseres] na uitwinning de ontnemingsmaatregel reeds volledig kan worden voldaan. Naar de mening van [eiseres] dient de Staat eerst deze beslagen uit te winnen en dient te worden gewacht met het uitwinnen van beslagen op vermogensbestanddelen, waarvan zij stelt eigenaar te zijn.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
In het wettelijk stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke beslissing van de strafrechter, leidend tot veroordeling, niet alleen mag maar ook ten uitvoer moet worden gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Dat geldt ook voor de executie van een opgelegde ontnemingsmaatregel.
4.2.
Beoordeeld moet worden of de Staat op vordering van [eiseres] kan worden verplicht om de in het kader van de executie van de ontnemingsmaatregel aangekondigde veiling van het schilderij te staken dan wel te schorsen totdat onherroepelijk is beslist over de vraag aan wie het schilderij in eigendom toebehoort. [eiseres] heeft net als in de bodemprocedure betoogd dat zij (en niet [gedaagde, sub 2] ) eigenaar is van het schilderij. De argumenten die [eiseres] ter onderbouwing van dat betoog heeft aangevoerd zijn identiek aan de argumenten die zij in de bodemprocedure heeft aangevoerd. Nieuw is alleen het argument dat [eiseres] in 2008 het schilderij in consignatie heeft gegeven aan een kunsthandelaar. Ter onderbouwing van die stelling heeft [eiseres] verwezen naar een niet door haar ondertekende consignatieovereenkomst, een verklaring van een antiquair dat hij het schilderij heeft ontvangen en een verklaring van 15 september 2021 van ene J.B. Westerhuis waarin deze verklaart dat hij in het verleden onder andere schilderijen in opdracht van [eiseres] naar Nederland heeft vervoerd en opgeslagen. De bodemrechter heeft reeds in het vonnis van 19 januari 2022 geoordeeld dat [eiseres] met de thans herhaalde argumenten het bewijsvermoeden dat [gedaagde, sub 2] eigenaar is van het schilderij onvoldoende heeft weerlegd. De Staat heeft er terecht op gewezen dat de voorzieningenrechter krachtens vaste rechtspraak zijn oordeel in beginsel moet afstemmen op het oordeel van de bodemrechter als deze al heeft geoordeeld over een geschilpunt tussen partijen (de zogenaamde afstemmingsregel). Uitzonderingen op de afstemmingsregel zijn mogelijk, onder meer als het bodemvonnis klaarblijkelijk op een misslag berust terwijl de beslissing op een aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht. Gesteld noch gebleken is dat het door de bodemrechter in het vonnis van 19 januari 2022 gegeven oordeel over de eigendom van het schilderij berust op een juridische misslag. Het enkele feit dat [eiseres] het inhoudelijk oneens is met het oordeel van de bodemrechter, is bij gebreke van nieuwe steekhoudende argumenten, onvoldoende om een uitzondering op de afstemmingsregel te aanvaarden. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat een niet ondertekende consignatieovereenkomst uit 2008 en de overige twee documenten niet opwegen tegen alle aanwijzingen die er volgens de bodemrechter op wijzen dat het schilderij eigendom is van [gedaagde, sub 2] . Dit betekent dat er in dit kort geding vanuit moet worden gegaan dat het schilderij in eigendom toebehoort aan [gedaagde, sub 2] . Daarmee ontbreekt het [eiseres] – zoals de Staat terecht stelt – aan een rechtens te respecteren belang bij haar vordering tot het staken dan wel schorsen van de executieveiling. Die vordering dient dan ook bij gebrek aan belang te worden afgewezen. Hetgeen overigens nog door partijen is aangevoerd, behoeft bij deze stand van zaken geen (verdere) bespreking.
4.3.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde, sub 2] worden begroot op nihil en die van de Staat worden begroot op:
– griffierecht € 688,–
– salaris advocaat € 1.107,–
– nakosten € 178,– (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,–
4.4.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5 De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van de Staat ad € 1.973,–, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiseres] € 92,– extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde, sub 2] , tot op heden begroot op nihil.
Stuur een reactie naar de auteur