Cassatieberoep

ECLI:NL:PHR:2024:652

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/02366

Zitting 2 juli 2024

CONCLUSIE

M.E. van Wees

In de zaak

[verdachte],

geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,

hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1

De verdachte is bij arrest van 5 juni 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens “schuldwitwassen”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Ook heeft het hof een beslissing genomen over het beslag. De rechtbank had de verdachte eerder van de gehele tenlastelegging vrijgesproken.

1.2

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en W. de Vries, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel

2.1

Het middel bevat de klacht dat het gerechtshof onterecht “tot bewezenverklaring is gekomen van schuldwitwassen ex artikel 420quater Sr terwijl het perceel grond, waarop het bewezenverklaarde ‘voorhanden hebben’ betrekking heeft, onmiddellijk afkomstig was uit een door [verdachte] zelf begaan misdrijf.” Ik begrijp het middel zo, dat het een beroep doet op de zogenoemde kwalificatie-uitsluitingsgrond die in de jurisprudentie van de Hoge Raad tot ontwikkeling is gekomen.1 Kort gezegd komt die uitsluitingsgrond erop neer dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.

2.2

Voor de bewezenverklaring en bewijsvoering verwijs ik naar het bestreden arrest. Voor een goed begrip van waar het in de onderhavige zaak om gaat is het niet nodig deze onderdelen weer te geven.

2.3

Het middel moet falen. Het berust namelijk op een onjuiste lezing van het arrest en/of een onjuist begrip van voornoemde kwalificatie-uitsluitingsgrond. Ik citeer de klacht zoals die door de steller van het middel naar voren wordt gebracht:

“Het gerechtshof motiveert de bewezenverklaring voor schuldwitwassen van het perceel grond door te oordelen dat [verdachte] op enig moment, voor 5 juni 2011, redelijkerwijs moet hebben vermoed dat een deel van het geld van de ‘lening [betrokkene 1]’ van misdrijf afkomstig is geweest en het stuk grond dus in elk geval deels met misdaadgeld is gekocht. De aankoop van het perceel uit het via ‘lening [betrokkene 1]’ vergaarde vermogen is aldus het ‘gronddelict’. Het vervolgens (enkel) voorhanden hebben van het perceel grond kwalificeert daardoor als witwassen van de opbrengst van een door de dader zelf gepleegd misdrijf. Van enig handelen door rekwirant dat is gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst is daarenboven geen sprake.”

2.4

Het hof heeft vastgesteld dat op enig moment door verschillende partijen een som geld bijeen is gebracht (de ‘lening [betrokkene 1]’) en dat een substantieel deel van deze som geld van misdrijf afkomstig was (zie onder 4.1.4 van het bestreden arrest). Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de verdachte met een deel van deze som geld een perceel (het perceel [perceel]) heeft aangeschaft en dat dit perceel daarom “middellijk” van misdrijf afkomstig is (zie onder 4.4). Deze feitelijke vaststellingen worden in cassatie niet bestreden. Uit deze feitelijke vaststellingen blijkt reeds dat de verdachte meer heeft gedaan dan het enkele voorhanden hebben van geld dat uit misdrijf afkomstig was, hij heeft er immers een perceel mee aangekocht.

2.5

Daar komt bij dat uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de misdaadgelden die onderdeel waren van de ‘lening [betrokkene 1]’ niet voortkwamen uit eigen misdrijven van de verdachte, maar uit misdrijven (‘gronddelicten’) van anderen. Het hof heeft immers vastgesteld dat de bewuste som geld was opgebouwd uit drie onderdelen. Eén hiervan was afkomstig van de verdachte zelf. Dit onderdeel heeft het hof als niet afkomstig van misdrijf aangemerkt (zie onder 4.1.3 van het arrest). De twee andere – de ‘Inbreng [betrokkene 2]’ en de ‘lening [betrokkene 3]’ zijn door het hof wel aangemerkt als afkomstig van misdrijf (zie onderscheidenlijk 4.1.1 en 4.1.2).

2.6

Een en ander komt erop neer dat uit de vaststellingen van het hof noch volgt dat sprake van geld afkomstig uit ‘eigen misdrijf’, noch dat de verdachte dit geld enkel voorhanden zou hebben gehad.

Het tweede middel

3.1

Het middel bevat de klacht dat het hof is uitgegaan van een onjuist aanvangsmoment voor het bepalen van de redelijke termijn.

3.2

Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende overweging opgenomen over de overschrijding van de redelijke termijn:

“Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in eerste aanleg en in hoger beroep is overschreden.

In eerste aanleg is de te beoordelen termijn aangevangen op 17 december 2013 toen de verdachte in verzekering werd gesteld. Het hof is anders dan de verdediging van oordeel dat de redelijke termijn niet eerder is aangevangen, nu de door de verdediging genoemde omstandigheden naar het oordeel van het hof niet een vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte verrichte handeling betreft waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank heeft eindvonnis gewezen op 11 december 2019. Daarmee is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg overschreden met ongeveer 4 jaren.

Daarnaast is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep met circa 1,5 jaar overschreden, nu op 24 december 2019 hoger beroep is ingesteld en het hof eindarrest wijst op 5 juni 2023.”

3.3

Het hof heeft gelet op de overschrijdingen van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep de “in beginsel” passend geachte straf van 120 uur taakstraf gematigd tot de opgelegde 90 uur taakstraf.

3.4

Het middel komt tegen de hierboven weergegeven overweging op met de stelling dat de aanhouding van de verdachte – hoewel uitgevoerd door de Andorrese autoriteiten – wel degelijk “vanwege” de Nederlandse Staat zou hebben plaatsgevonden, want zou zijn geschied in het kader van de uitvoering van wederzijdse rechtshulp die dan weer plaatsvond in het kader van de onderhavige strafzaak.

3.5

Op zichzelf kan ik met de steller van het middel meegaan voor zover hij stelt dat een aanhouding in het kader van een rechtshulpverzoek ook plaatsvindt “vanwege” de uitvaardigende staat en dat een dergelijke aanhouding in veel gevallen meebrengt dat een verdachte in redelijkheid kan verwachten dat jegens hem strafvervolging zal worden ingesteld. Daarbij zij evenwel aangetekend dat de feitelijke grondslag van deze stelling niet blijkt uit de kernstukken in cassatie, nu het bestreden arrest niets inhoudt over de omstandigheden waaronder de verdachte is aangehouden en ook de pleitnota hierover geen informatie bevat.2

3.6

Fataal voor het middel lijkt mij echter reeds dat uit niets blijkt wat het belang van de verdachte is bij zijn klacht; hieromtrent wordt in cassatie ook niets aangevoerd. De datum van de aanhouding van de verdachte – volgens de pleitnota is dat 6 november 2013 – verschilt in het licht van de totale overschrijding van de redelijke termijn (en de forse strafvermindering die het hof in dat verband heeft toegepast) niet wezenlijk van de datum van 17 december 2013 waar het hof van is uitgegaan.

3.7

Het middel faalt.

Afronding

4.1

Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering, voor het eerste middel ligt dat gelet op de vrijspraak in eerste aanleg niet in de rede.

4.2

Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

4.3

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv. AG

1 Vgl. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001.

2 In de pleitnota (onder randnummer 50) lees ik slechts “dat onbetwist [is] dat met de aanhouding van [verdachte] op 6 november 2013 de criminal charge ging lopen.”

Stuur een reactie naar de auteur