Dividendbelasting internationaal / vertrouwensbeginsel
Alle pagina's gelinkt aan
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/9819 tot en met 20/9825, 21/1705 tot en met 21/1707, 21/2033 en 21/2034
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juni 2024 in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] (Canada), belanghebbende
(gemachtigde: mr. B.J.G.L. Jaeger),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 16 oktober 2020 en 8 maart 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen in de dividendbelasting opgelegd en gelijktijdig de volgende bedragen aan belastingrente in rekening gebracht:
Jaar | Aanslagnummer | Dividend | Belastingrente | Zaaknummer rechtbank |
2013 | [aanslagnummer 1] | 97.042,00 | 22.971,00 | 20/98221 |
2013 | [aanslagnummer 2] | 97.041,74 | 22.971,00 | 20/9824 |
2014 | [aanslagnummer 3] | 225.000,00 | 44.825,00 | 20/9825 |
2014 | [aanslagnummer 4] | 1.138.065,33 | 226.773,00 | 20/9823 |
2014 | [aanslagnummer 5] | 21.375,00 | 4.419,00 | 21/1705 |
2015 | [aanslagnummer 6] | 174.915,00 | 29.166,00 | 21/1706 |
2015 | [aanslagnummer 7] | 64.125,00 | 10.692,00 | 21/1707 |
1.2.
Verder heeft de inspecteur de volgende beschikkingen (de overige beschikkingen) vastgesteld:
Adressant | Nummer beschikking | Zaaknummer rechtbank |
[adressant 1] | [nummer 1] | 20/9819 |
[adressant 2] | [nummer 2] | 20/9820 |
[adressant 2] | [nummer 3] | 20/9821 |
[adressant 2] | [nummer 4] | 21/2033 |
[adressant 2] | [nummer 5] | 21/2034 |
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in 1.1 genoemde naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de in 1.2 genoemde overige beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende de volgende bedragen aan griffierecht geheven:
Zaaknummer rechtbank | Griffierecht |
20/9819 | € 354 |
20/9822 | € 354 |
21/1705 | € 360 |
Totaal | € 1.068 |
1.5.
De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht en heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.6.
Belanghebbende heeft op 10 maart 2024 nadere stukken ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft de beroepen, gelijktijdig met de beroepen van [bedrijf 1] , zaaknummers 20/9811, 20/9812, 20/9814 tot en met 20/9818, 21/1708 tot en met 21/1710, 21/2031 en 21/2032, op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn kantoorgenoot mr. W.G.G. Jansen de Lannoy en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , mr. [inspecteur 2] , mr. [inspecteur 3] en mr. dr. [inspecteur 4] . Van hetgeen op de zitting is besproken is één proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen terecht heeft vastgesteld. Ten aanzien van de overige beschikkingen beoordeelt de rechtbank of de bezwaren terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk zijn verklaard. Verder beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank zal de beroepen tegen de in 1.1 genoemde naheffingsaanslagen en belastingrentebeschikkingen gegrond verklaren en de daarop betrekking hebbende uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen vernietigen. De rechtbank zal de beroepen betreffende de in 1.2 genoemde overige beschikkingen ongegrond verklaren. Tevens is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
Feiten
3. Op 19 oktober 2010 heeft [Ltd. 1] , door middel van een trust agreement, naar Canadees recht een pensioenregeling, [Ltd. 2] (zijnde belanghebbende) geheten, ingesteld voor haar werknemers. Later is de naam van [Ltd. 2] gewijzigd in [belanghebbende] . Belanghebbende is gevestigd in Canada.
3.1.
Op 18 februari 2013 heeft de inspecteur, drs. [inspecteur 5] , na een verzoek van de heer [naam 1] , verbonden aan [B.V.] , een e-mail gestuurd aan [naam 1] waarin onder meer staat:
“Hierbij deel ik u mede dat [belanghebbende] kwalificeert als een lichaam als bedoeld in art. 10, lid 3 Wet op de dividendbelasting en derhalve aanspraak kan maken op teruggave van dividendbelasting, indien overigens aan de vereisten voor teruggave is voldaan.”
3.2.
In 2014 en 2015 hebben onder meer [adressant 1] en [adressant 2] namens belanghebbende verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2013 tot en met 2015 ingediend. Deze verzoeken zijn (uiteindelijk) volledig gehonoreerd. Met de in 1.2 vermelde overige beschikkingen ten name van [adressant 1] / [adressant 2] zijn vervolgens de teruggaven teruggenomen. Door middel van de in 1.1 vermelde naheffingsaanslagen heeft de inspecteur de teruggegeven dividendbelasting bij belanghebbende nageheven.
3.3.
Twee van de in 3.2 bedoelde verzoeken om teruggaaf zijn in eerste instantie geweigerd. Als reden voor de weigering is gemeld:
“Belanghebbende is niet objectief vergelijkbaar met een in Nederland gevestigd pensioenlichaam dat op grond van artikel 5, lid 1, onderdeel b, Wet VPB 1969 subjectief is vrijgesteld van de vennootschapsbelasting. Aldus zou belanghebbende ware hij in Nederland gevestigd geweest, aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen.
Daardoor behoort het lichaam niet tot de groep waarvoor de teruggaafregeling van artikel 10 Wet DB 1965 bedoeld is.”
3.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 3.3 bedoelde weigeringen. Bij e-mail van 7 september 2015 heeft de inspecteur, [inspecteur 6] ( [inspecteur 6] ) , aan [naam 1] gevraagd om afschriften van de statuten van belanghebbende, de pensioenregeling/het pensioenplan en de meest recente jaarrekening. Hierop heeft [naam 1] geen stukken aan [inspecteur 6] verstrekt, maar verwezen naar de in 3.1 bedoelde mededeling van [inspecteur 5] .
3.5.
Vervolgens heeft [inspecteur 6] de verzoeken om teruggaaf alsnog gehonoreerd. In een e-mailbericht van 8 september 2015 schreef hij aan [naam 1] onder meer:
“Uit de stukken blijkt de door u gevoerde correspondentie met de heer [inspecteur 5] inzake [belanghebbende]. De heer [inspecteur 5] komt daarin inderdaad (…) tot de conclusie dat [belanghebbende] kwalificeert als een lichaam als bedoeld in artikel 10, lid 3, Wet DB 1965. Aldus is er volgens mijn gegevens een teruggaaf van dividendbelasting over 2013 verleend ten bedrage van € 97.042 (…).
Afgaande op het mij ter beschikking staande pensioenplannen (van zowel [Ltd. 1] als [belanghebbende] , welke identiek zijn), en naar aanleiding van HR 15 november 2013, nr. 12/01866, BNB 2014/20 (r.o. 3.3) staat het voor mij niet bij voorbaat vast dat [belanghebbende] objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd en subjectief vrijgesteld pensioenlichaam in de zin van artikel 5, lid 1, onderdeel b, Wet Vpb 1969. Als er sprake mocht zijn van onvoldoende objectieve vergelijkbaarheid zou het fonds in Nederland kunnen zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting, ware het alhier gevestigd. Daardoor behoort hij mogelijkerwijs niet tot de groep waarvoor de tegemoetkoming van artikel 10 Wet DB 1965 is bedoeld. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat BNB 2014/20 niet alleen van toepassing is op beleggingslichamen, maar ook op andere rechtspersonen (dus ook pensioenlichamen).
Vanwege de expliciete beslissing van mijn voorganger [inspecteur 5] , alsmede op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zal ik het door u ingediende bezwaar (waarvan ik aanneem dat ik deze nog per post ontvang) ditmaal gegrond verklaren en alsnog de teruggaaf van dividendbelasting verlenen (op de beschikkingsnummers: (…)).
Uitdrukkelijk vermeld ik hierbij dat voor de toekomst aan mijn beslissing geen rechten kunnen worden ontleend. Ten aanzien van toekomstige dividenduitdelingen kunt u derhalve geen vertrouwen meer ontlenen aan de brief van de heer [inspecteur 5] van (…).”
3.6.
In een tweede e-mailbericht van 8 september 2015 schreef [inspecteur 6] aan [naam 1] onder meer:
“Uiteraard geldt voor de reeds lopende posities hetzelfde als ten aanzien van de onderhavige gevallen. Teruggaaf van ingehouden dividendbelasting kan in dat geval worden verleend, onder verwijzing naar de toezegging van de heer [inspecteur 5] en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Overigens sluit ik niet uit dat [belanghebbende] in de toekomst in aanmerking blijft komen voor een teruggaaf, maar het klopt dat er in de gehele linie een herbeoordeling van pensioenachtige lichamen gaat plaatsvinden. De ‘5-1-b’-toets is in het verleden niet altijd strict genoeg aangelegd door de inspecteur, hetgeen wordt onderkend door het Ministerie. Er loopt momenteel ook een procedure inzake de objectieve vergelijkbaarheid met een ‘5-1-b’-lichaam. De inspecteur volgt hierbij de lijn uit BNB 2014/20, en wordt daarbij ook gesteund door het Ministerie. De uitkomst van deze procedure zal mede bepalend zijn voor andere in derdenlanden gevestigde pensioen(achtige) lichamen.”
3.7.
In een e-mailbericht van [naam 1] aan de inspecteur van 18 juli 2019 staat onder meer:
“Onderwerp RE: Betr: RE: [ [naam 2] ] en [belanghebbende]
(…)
U heeft mij rechtstreeks benaderd op grond van het eerdere contact dat ik heb gehad met de heer [inspecteur 6] . Ik meen dat u ook via [bedrijf 2] bent doorverwezen naar de asset manager en zo ook weer bij mij terecht bent gekomen. Het contact heeft niet via de Canadese pensioenfondsen plaatsgevonden. Feit is dat ik formeel inderdaad niet optreedt namens de pensioenfondsen. Mijn directe relatie is de asset manager.”
Motivering
Vooraf
4. Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat de in 1.6 genoemde nadere stukken tardief moeten worden verklaard voor zover daarin wordt gesteld dat belanghebbende de opbrengstgerechtigde was tot de onderhavige dividenden en dat de onderhavige naheffing strijd oplevert met artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
4.1.
Om redenen van proceseconomie zal de rechtbank eerst ingaan op de vraag of de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
Heeft de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel geschonden?
4.2.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Hij wijst er daarbij op dat [inspecteur 5] heeft meegedeeld dat belanghebbende kwalificeert als lichaam als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB) (zie 3.1). Verder wijst belanghebbende erop dat de inspecteur, nadat twee verzoeken om teruggaaf waren geweigerd en belanghebbende tegen die weigering bezwaar had gemaakt, alsnog de gevraagde teruggaaf heeft verleend (zie 3.5 en 3.6).
4.2.1.
De inspecteur stelt dat [naam 1] heeft gemeld dat hij belanghebbende niet vertegenwoordigde (zie 3.7) en dat eventueel vertrouwen hierdoor niet jegens belanghebbende is gewekt. Verder stelt de inspecteur dat [inspecteur 5] slechts heeft bevestigd dat belanghebbende aan één van de voorwaarden voor teruggaaf van dividendbelasting voldoet, dat [inspecteur 5] het voorbehoud heeft gemaakt dat belanghebbende ook overigens aan de vereisten voor teruggave moet voldoen en dat daarmee dus niet is gezegd dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. Daarnaast stelt de inspecteur dat [inspecteur 6] , toen hij na bezwaar alsnog teruggaven van dividendbelasting verleende, niet had kennisgenomen van alle bijzonderheden van het geval en slechts verwees naar hetgeen [inspecteur 5] had gemeld. Tot slot stelt de inspecteur dat belanghebbende te kwader trouw was omdat hij wist dat hij – net als een ander pensioenlichaam in een op dat moment lopende procedure – naar de opvatting van de inspecteur niet kwalificeerde als vrijgesteld pensioenfonds en hij de inspecteur daarom had moeten informeren over zijn handelsactiviteiten.
4.2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank trad [naam 1] in de communicatie met de inspecteur – in welke communicatie volgens belanghebbende in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt – wél op namens belanghebbende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de bedoelde communicatie volledig heeft plaatsgevonden in het kader van de later aan [naam 2] en belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen en dat in de stukken ook steeds staat vermeld dat het [naam 2] en belanghebbende betreft. Daaraan doet niet af dat [naam 1] om hem moverende redenen op enig moment heeft gemeld dat hij niet een rechtstreekse opdracht van belanghebbende had. Juist uit de betreffende correspondentie waar de inspecteur naar verwijst, volgt dat [naam 1] de intentie had om namens belanghebbende op te treden, dat belanghebbende dat ook wenste en dat ook de inspecteur steeds ervan is uitgegaan dat [naam 1] namens (onder andere) belanghebbende optrad.
4.2.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat [inspecteur 5] niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de in 3.2 bedoelde verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting zouden worden gehonoreerd. Toen [inspecteur 5] meldde dat belanghebbende kwalificeert als lichaam als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet DB en derhalve aanspraak kan maken op teruggave van dividendbelasting, beschikte hij slechts over een aantal van de voor zijn beoordeling relevante documenten. Belanghebbende had, toen hij het in 3.1 bedoelde verzoek aan [inspecteur 5] deed, redelijkerwijs moeten vermoeden dat hij volledige inlichtingen – zoals jaarcijfers – aan [inspecteur 5] moest verstrekken, om zich met succes te kunnen beroepen op opgewekt vertrouwen.2 Nu belanghebbende [inspecteur 5] relevante informatie heeft onthouden, brengt de mededeling van [inspecteur 5] niet mee dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd.
4.2.4.
Tot slot oordeelt de rechtbank dat [inspecteur 6] wél het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de in 3.2 bedoelde verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting zouden worden gehonoreerd. [inspecteur 6] heeft, ondanks dat hij concrete twijfels had of belanghebbende wel kon worden aangemerkt als vrijgesteld pensioenlichaam (zie 3.5 en 3.6), ongeclausuleerd teruggaaf van dividendbelasting verleend en gemeld dat dit ook geldt voor de op dat moment reeds lopende posities.
Daaraan doet niet af dat belanghebbende ook op dat moment nog niet alle relevante informatie aan [inspecteur 6] had verstrekt. Gelet op de twijfels die [inspecteur 6] heeft geuit, lag het voor de hand om door te vragen naar de positie van belanghebbende als hij wilde toetsen of belanghebbende voldeed aan de voorwaarden. Dat past ook bij de fase van de procedure op dat moment, aangezien sprake was van het beoordelen van een bezwaar. Dit geldt temeer nu Hof Amsterdam op dat moment reeds ten aanzien van een aan belanghebbende gelieerde entiteit had beslist dat diens werkzaamheden niet in overeenstemming waren met haar doelstelling (en zij dus niet was aan te merken als vrijgesteld pensioenlichaam).3 [inspecteur 6] heeft daarom redelijkerwijs de indruk bij belanghebbende gewekt dat ook al zou hij mogelijk materieel niet voldoen aan de voorwaarden voor een teruggave, hij daar toch recht op had op basis van het vertrouwensbeginsel.
Naar het oordeel van de rechtbank was belanghebbende gelet daarop op dat moment niet gehouden informatie over haar handelsactiviteiten uit eigen beweging te verstrekken. Ze mocht er immers van uitgaan dat de inspecteur daarover vragen zou stellen als hij vond dat dat van invloed zou kunnen zijn op de toepassing van het vertrouwensbeginsel. Van kwade trouw van de zijde van belanghebbende, die in de weg staat aan gewekt vertrouwen, is dan ook geen sprake.
4.2.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen het vertrouwensbeginsel geschonden en dienen de naheffingsaanslagen te worden vernietigd.
Zijn de belastingrentebeschikkingen terecht gegeven?
4.3.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd, dienen ook de belastingrentebeschikkingen te worden vernietigd.
Zijn de bezwaren betreffende de overige beschikkingen op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard?
4.4.
Belanghebbende stelt primair dat de bezwaren betreffende de overige beschikkingen weliswaar terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, maar dat niet-ontvankelijkverklaring op andere gronden had moeten geschieden. Belanghebbende zou hier belang bij hebben voor een reactie op claims die [adressant 1] en [adressant 2] bij belanghebbende zouden hebben ingediend ter zake van de door [adressant 1] en [adressant 2] ontvangen beschikkingen (zie 1.2).
4.4.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht en op juiste gronden de bezwaren tegen de overige beschikkingen niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de wet bestaat alleen het recht om bezwaar te maken als aan diegene ook het recht is toegekend om beroep bij de bestuursrechter in te stellen.4 Voor fiscale zaken is in artikel 26a van de AWR geregeld wie het recht heeft beroep in te stellen. In het eerste lid van dat artikel staat dat dit de belanghebbende is aan wie de belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking is opgelegd. De overige beschikkingen zijn niet op naam van belanghebbende gesteld. Belanghebbende heeft op die grond dus niet het recht om in beroep te gaan. En dus ook niet om bezwaar te maken.
Belanghebbende voldoet ook niet aan het tweede lid van artikel 26a van de AWR. De enkele omstandigheid dat ter behoud van rechten de bedragen zowel in de overige beschikkingen van [adressant 1] / [adressant 2] als in de naheffingsaanslagen van belanghebbende zijn begrepen, wil nog niet zeggen dat in de overige beschikkingen een inkomens- of vermogensbestanddeel van belanghebbende is begrepen. Daarnaast zijn de bedragen in de overige beschikkingen niet aan te merken als voorheffing. De bezwaren zijn dus terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard door de inspecteur.
4.4.2.
De beroepen tegen de betreffende uitspraken op bezwaar zullen dan ook ongegrond worden verklaard. Aangezien de inspecteur op goede gronden heeft geoordeeld dat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn, behoeft de stelling van belanghebbende dat de inspecteur mogelijk ook op andere gronden de bezwaren niet-ontvankelijk had kunnen verklaren, geen beantwoording.
Tussenconclusie
4.5.
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, behoeft de vraag of de in 4 bedoelde stellingen tardief moeten worden verklaard geen beantwoording.
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.6.
Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en de beroepsprocedures. De rechtbank ziet aanleiding om een vergoeding toe te kennen. Dit geldt ook voor de zaken over de overige beschikkingen, omdat geen sprake is van een situatie waarin redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat bezwaar is gemaakt door iemand die geen bezwaar kon maken. De vergoeding wordt als volgt berekend.5
4.6.1.
De redelijke termijn bedraagt als uitgangspunt twee jaar, te rekenen vanaf het moment waarop de inspecteur het (eerste) bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank overweegt dat alle in 1.7 bedoelde beroepen betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Verder zijn de zaken in de bezwaarfase (nagenoeg) gelijktijdig behandeld en zijn deze in beroep gezamenlijk behandeld. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedures een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar (dat de redelijke termijn wordt overschreden) wordt gehanteerd.
4.6.2.
De redelijke termijn is gaan lopen op 23 januari 2020, namelijk de dag waarop het eerste bezwaarschrift door de inspecteur is ontvangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 13 juni 2024, heeft de bezwaar- en beroepsprocedure (afgerond) vier jaar en vijf maanden geduurd. De redelijke termijn is daarom met (afgerond) twee jaar en vijf maanden overschreden. In verband met deze overschrijding hebben belanghebbende en [naam 2] recht op een vergoeding van in totaal afgerond 5 x € 500 is € 2.500. Zij hebben dus elk recht op € 1.250. Hiervan komt telkens € 345 (8/29e deel van € 1.250) voor rekening van de inspecteur. Gelet op de datum van de (laatste) uitspraken op bezwaar (8 maart 2021) heeft de bezwaarfase namelijk 14 maanden, en dus 8 maanden te lang, geduurd. Het restant van telkens € 905 komt voor rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in het geding.
Conclusie en gevolgen
5. Een deel van de beroepen is gegrond omdat de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen moeten worden vernietigd. De beroepen betreffende de overige beschikkingen zijn ongegrond. Verder heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.250.
5.1.
Omdat een deel van de beroepen gegrond is moet de inspecteur in die zaken het griffierecht van in totaal € 714 aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoedingen betalen. In de zaken die ongegrond zijn, maar wel recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade, moeten de Minister en de inspecteur ieder de helft van het betaalde griffierecht van € 354 vergoeden.
5.2.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310 en in beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van samenhang tussen alle in 1.7 bedoelde zaken. De zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbenden konden in elk van de zaken (nagenoeg) identiek zijn. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend (1 punt), heeft deelgenomen aan een hoorgesprek (1 punt), heeft een beroepschrift ingediend (1 punt) en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt). Vanwege het aantal samenhangende zaken past de rechtbank een factor van 1,5 toe. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.555. Belanghebbende heeft van dat bedrag recht op € 3.336,25. De andere in 1.7 genoemde entiteit heeft recht op € 218,75. [naam 2] heeft immers alleen recht op een vergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Beslissing
De rechtbank:
– verklaart de beroepen betreffende de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen gegrond;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen;
– vernietigt de naheffingsaanslagen en de belastingrentebeschikkingen;
– verklaart de beroepen betreffende de overige beschikkingen ongegrond;
– veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 345;
– veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 905;
– bepaalt dat de inspecteur het griffierecht tot een bedrag van € 891 aan belanghebbende moet vergoeden;
– bepaalt dat de Minister het griffierecht tot een bedrag van € 177 aan belanghebbende moet vergoeden;
– veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.336,25 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan op 13 juni 2024 door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. S.J. Willems-Ruesink en mr. drs. M.M. de Werd, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist.6
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.
1In de ontvangstbevestiging van de rechtbank van 30 november 2020 staat abusievelijk aanslagnummer 2019.193.006.03112 vermeld.
2Zie bijv. Hoge Raad 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:269, r.o. 4.6.4.
3Hof Amsterdam 18 juni 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3142.
4Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht.
5Zie voor de uitgangspunten het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, van de AWR.
Stuur een reactie naar de auteur