Handelt de Staat onrechtmatig door de voorgenomen executie van anderbeslagen ex artikel 94a Sv?

ECLI:NL:RBDHA:2024:13845

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel

Vonnis in gevoegde zaken van 4 september 2024

in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/657011 / HA ZA 23-1030 van

BELGRAVE ESTATES B.V., te Maarssen,

eiseres,

advocaat mr. W.G.G. Jansen de Lannoy te Amsterdam,

tegen

1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. M. Beekes te Den Haag,

2. [gedaagde sub 2],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

niet verschenen,

en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/657019 / HA ZA 23-1031 van

MEANDER PENSION FUND B.V., te Maarssen,

eiseres,

advocaat mr. W.G.G. Jansen de Lannoy te Amsterdam,

tegen

1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag,

gedaagde,

advocaat mr. M. Beekes te Den Haag,

2. [gedaagde sub 2],

wonende te [woonplaats] ,

gedaagde,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna Belgrave, Meander, de Staat en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

De procesdossiers bestaan uit de volgende stukken:

in de zaak 23-1030:
– de twee exploten van dagvaarding van 10 november 2023, met producties;
– de conclusie van antwoord, met producties;
– de rolbeslissing van 24 januari 2024, waarbij deze zaak is gevoegd met de zaak 23-1031;
– het tussenvonnis van 13 maart 2024, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
– de akte aanvullend bewijs en vermeerdering van eis, met producties.

in de zaak 23-1031:
– de twee exploten van dagvaarding van 10 november 2023, met producties;
– de conclusie van antwoord, met producties;
– de rolbeslissing van 24 januari 2024, waarbij deze zaak is gevoegd met de zaak 23-1030;
– het tussenvonnis van 13 maart 2024, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
– de akte aanvullend bewijs en vermeerdering van eis, met producties.

1.2.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden op 10 juni 2024. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van het ter zitting verhandelde.

1.3.

Tegen [gedaagde sub 2] is op 22 november 2023 verstek verleend. Nu de Staat wel in het

geding is verschenen, wordt op grond van artikel 140 lid 3 Wetboek van Burgerlijke

Rechtsvordering (Rv) één vonnis gewezen tussen alle partijen, dat als een vonnis op

tegenspraak wordt beschouwd.

1.4.

De datum voor het vonnis is in beide zaken uiteindelijk bepaald op heden.

2 De feiten

Strafzaak tegen [gedaagde sub 2]

2.1.

[gedaagde sub 2] is onherroepelijk veroordeeld voor het witwassen van € 17.068.165

in de periode van 1 december 2002 tot en met 31 januari 2004. Het betrof geld dat afkomstig was van de afpersing van [A] , die op 17 mei 2004 is geliquideerd. [gedaagde sub 2] heeft dat geld overgeboekt naar onder meer Merwede Group B.V. (hierna: Merwede), naar andere vennootschappen waar Merwede enig aandeelhouder van was en naar Cantor Holding B.V. (hierna: Cantor).

2.2.

Daarnaast is [gedaagde sub 2] onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van valsheid in geschrift van 6 april 2000 tot en met 3 december 2003, waarbij onder meer Cantor was betrokken. Op 2 oktober 2001 heeft [gedaagde sub 2] feitelijk leidinggegeven aan het plegen van valsheid in geschrift door Cantor en in december 2003 heeft hij Cantor gebruikt om de SNS Bank op te lichten. Ook heeft [gedaagde sub 2] feitelijk leidinggegeven aan het plegen van het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige belastingaangifte door verschillende ondernemingen, waaronder die waarvan Merwede bestuurder/enig aandeelhouder was.

2.3.

Het opsporingsonderzoek naar deze feiten is gestart naar aanleiding van de liquidatie van [A] . Op 17 juni 2004 is [gedaagde sub 2] aangehouden en verhoord. Diezelfde dag vond een doorzoeking plaats in [object] in [plaatsnaam 2] , waar [gedaagde sub 2] tot dat

moment verbleef en tevens zijn kantoor had ingericht.

2.4.

Het hof Amsterdam heeft [gedaagde sub 2] ter zake van voornoemde feiten op 16 mei 2012

veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, nadat hij eerder op 8 juni 2010 al door de rechtbank was veroordeeld. De veroordeling is na verwerping van het cassatieberoep op

18 februari 2014 onherroepelijk geworden.

2.5.

Het vermogen van [gedaagde sub 2] is onderwerp geweest van een strafrechtelijk financieel

onderzoek. Dat onderzoek is aangevangen op 25 september 2009. Een nader strafrechtelijk

financieel onderzoek is aangevangen op 5 juli 2013, nadat de rechtbank Amsterdam in

eerste aanleg een ontnemingsmaatregel van € 25.733.754,45 had opgelegd.

2.6.

In hoger beroep in de ontnemingsprocedure heeft het hof Amsterdam bij arrest van

13 februari 2018 aan [gedaagde sub 2] een ontnemingsmaatregel van € 24.493.121,78 opgelegd. Deze ontnemingsmaatregel is na verwerping door de Hoge Raad van het cassatieberoep op 12 februari 2019 onherroepelijk geworden.

De beslagen

2.7.

Tijdens het strafrechtelijk onderzoek is op meerdere momenten ten laste van [gedaagde sub 2] conservatoir anderbeslag ex artikel 94a Wetboek van Strafvordering (Sv) gelegd, onder meer

– op 17 maart 2014 onder Belgrave op:

 het registergoed, kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 1] , locatie: [adres 1] , [postcode] [plaatsnaam 1] (wonen met bedrijvigheid);

 drie registergoederen aan of nabij de [adres 2] te [plaatsnaam 2] , kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 2] (wonen), [kadastrale aanduiding 3] , (natuur) en [kadastrale aanduiding 4] (erf-tuin);

 twee registergoederen aan de [adres 3] te [plaatsnaam 3] , kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 5] (wonen) en [kadastrale aanduiding 6] (industrie);

Deze vermogensbestanddelen worden hierna aangeduid als [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] ;

– op 12 en 19 maart 2014 onder Meander op:

  • een bankrekening bij de Rabobank;
  • twee registergoederen, kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 7] (parkeren) en [kadastrale aanduiding 8] (grasland);
  • het registergoed aan [adres 4] te [plaatsnaam 1] , kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding 9] (wonen en bedrijvigheid).

Deze vermogensbestanddelen worden hierna aangeduid als de bankrekening bij de Rabobank, de parkeerplaats en [adres 4] .

2.8.

Op 23 mei 2014 hebben Belgrave en Meander klaagschriften ex artikel 552a Sv ingediend strekkende tot het opheffen van het conservatoir anderbeslag. Ten behoeve van deze procedures heeft het Openbaar Ministerie een proces-verbaal over het eigendomsonderzoek naar Belgrave respectievelijk Meander opgemaakt.

2.9.

Bij beschikkingen van 21 februari 2017 heeft het hof Amsterdam (hierna: het hof) het beklag van Belgrave respectievelijk Meander ongegrond verklaard. Hierbij heeft het hof onder meer overwogen:

“Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter vervolgens moeten onderzoeken en daarvan blijk geven of zich de situatie van artikel 94a Sv, voordoet. Daartoe is nodig dat de rechter onderzoekt (met inachtneming van het summiere karakter als hiervoor genoemd) of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de inbeslaggenomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren en dat de beslagene dit wist of had kunnen weten.”

2.10.

Op 3 november 2020 heeft het CJIB de kennisgeving van de ontnemingsmaatregel aan Belgrave en Meander betekend, waarmee de anderbeslagen executoriaal zijn geworden.

3 Het geschil

in de zaak 23-1030

3.1.

Belgrave vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I voor recht verklaart dat Belgrave de rechtmatige eigenaar is, respectievelijk was, van de genoemde onroerende zaken;

II voor recht verklaart dat de verkoopopbrengst van [adres 1] toekomt aan Belgrave en door het OM aan haar dient te worden uitbetaald;

III de Staat verbiedt executiemaatregelen te treffen ten aanzien van (onroerende) goederen van Belgrave, totdat onherroepelijk over de vorderingen van Belgrave is beslist en die uitspraak kracht van gewijsde heeft;

IV de ten laste van Belgrave gelegde beslagen opheft;

V de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure, met nakosten en wettelijke rente.

3.2.

Aan deze vorderingen legt Belgrave, samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. Er is niet voldaan aan de vereisten voor het leggen van anderbeslag. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat [gedaagde sub 2] de goederen aan Belgrave heeft overgedragen met het kennelijke doel om de uitwinning te frustreren, althans Belgrave wist dat niet en heeft dat redelijkerwijs ook niet kunnen vermoeden.

3.3.

De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in de zaak 23-1031

3.5.

Meander vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

I voor recht verklaart dat Meander de rechtmatige eigenaar is van de genoemde (onroerende) zaken;

II de Staat verbiedt executiemaatregelen te treffen ten aanzien van (onroerende) goederen van Meander, totdat onherroepelijk over de vorderingen van Meander is beslist en die uitspraak kracht van gewijsde heeft;

III de ten laste van Meander gelegde beslagen opheft;

IV de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure, met nakosten en wettelijke rente.

3.6.

Aan deze vorderingen legt Meander, samengevat, de volgende stellingen ten grondslag. Er is niet voldaan aan de vereisten voor het leggen van anderbeslag. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat [gedaagde sub 2] de goederen aan Meander heeft overgedragen met het kennelijke doel om de uitwinning te frustreren, althans Meander wist dat niet en heeft dat redelijkerwijs ook niet kunnen vermoeden.

3.7.

De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

3.8.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

in beide zaken

4.1.

In beide zaken staat centraal of de Staat onrechtmatig handelt jegens eiseressen door de voorgenomen executie van de anderbeslagen ex artikel 94a Sv.

4.2.

Volgens de Staat moet de rechtbank het oordeel van het hof in de klaagschriftprocedure als uitgangspunt nemen en is het aan eiseressen om aan te tonen dat dit oordeel onjuist is. De rechtbank volgt dit standpunt niet, in die zin dat de burgerlijke rechter zelfstandig zal moeten beoordelen of de Staat onrechtmatig handelt jegens eiseressen. Dit geldt in het bijzonder omdat, zoals het hof in de onder 2.9 bedoelde beschikkingen heeft overwogen, het onderzoek naar aanleiding van een klaagschrift ex artikel 552a Sv een summier karakter draagt.

4.3.

Ingevolge de hoofdregel van het bewijsrecht, artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), is het aan eiseressen om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen dat de Staat jegens hen onrechtmatig handelt.

4.4.

De leden 4, 5 en 6 van artikel 94a Sv luiden, voor zover nu van belang, als volgt:

“4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie (…) het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen (…) kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.

5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.

6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”

4.5.

Bij de beoordeling gaat het in de kern om de vraag of is voldaan aan de twee vereisten voor anderbeslag. Ten eerste de eis van verhaalsfrustratie, die inhoudt dat er voldoende aanwijzingen moeten bestaan dat de betreffende goederen in handen van de ander zijn gesteld en formeel gezien aan de ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning ervan te bemoeilijken of te verhinderen. Het moet met andere woorden gaan om een schijnconstructie. De schijn wordt gewekt dat de ander de rechthebbende is, maar die is dat in werkelijkheid niet. Ten tweede geldt het vereiste van wetenschap: de ander wist of kon redelijkerwijs vermoeden dat goederen aan hem of haar zijn gaan toebehoren met het doel het verhaal bij degene die deze goederen heeft overgedragen, te frustreren. Van deze ‘kwade trouw’ kan volgens de wetgever bijvoorbeeld sprake zijn wanneer goederen tegen weinig zakelijke condities aan die ander zijn gaan toebehoren of wanneer de ander alleen de eigendom verkrijgt terwijl het gebruik aan de geëxecuteerde voorbehouden blijft.

4.6.

Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling in de afzonderlijke zaken.

in de zaak 23-1030

Vordering I: verklaring voor recht dat Belgrave eigenaar is respectievelijk was.

4.7.

Deze vordering komt bij gebrek aan belang niet voor toewijzing in aanmerking. Niet in geschil is immers dat Belgrave (tot de executoriale verkoop daarvan) eigenaar was van [adres 1] en nog steeds eigenaar is van [adres 2] en [adres 3] .

Vordering II: verklaring voor recht dat Belgrave recht heeft op de verkoopopbrengst van [adres 1]

4.8.

Deze vordering komt evenmin voor toewijzing in aanmerking. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.9.

Het volgende is niet in geschil. [gedaagde sub 2] heeft Belgrave op 22 november 1988 opgericht. Vanaf de oprichting tot 16 maart 1992 is [gedaagde sub 2] enig aandeelhouder geweest van Belgrave. Op 16 maart 1992 is Stichting Parel opgericht en is zij aandeelhouder van Belgrave geworden. De certificaten van aandelen in Belgrave zijn tot 30 december 2009 in handen geweest van [gedaagde sub 2] . Op 30 december 2009 zijn de certificaten verkocht en geleverd aan de zoon van [gedaagde sub 2] , [naam 1] , voor € 1.

Stichting Parel is aandeelhouder van Belgrave geweest tot 28 mei 2020. Hierna is tot

31 december 2020 [naam 1] aandeelhouder geweest. Sinds 31 december 2020 is Cantor aandeelhouder van Belgrave.

Tot 1 september 2000 is [gedaagde sub 2] bestuurder van zowel de Stichting Parel als Belgrave geweest. Daarna is achtereenvolgend bestuurder van Stichting Parel en Belgrave geworden [naam bestuurder 1] (hierna: [naam bestuurder 1] ) – tot 15 juli 2004 -, [naam bestuurder 2] (hierna: [naam bestuurder 2] ) – tot 24 september 2019 – en tenslotte de huidige bestuurder [naam bestuurder 3] (hierna: [naam bestuurder 3] ). Belgrave heeft van 2001 tot 28 oktober 2010 ingeschreven gestaan op het adres [adres 5] [plaatsnaam 2] , waar [gedaagde sub 2] kantoor heeft gehouden en nog steeds woont.

Vereiste van verhaalfrustratie

4.10.

In de dagvaarding heeft Belgrave ter onderbouwing van haar stelling dat niet voldaan is aan het vereiste van verhaalsfrustratie, samengevat, het volgende aangevoerd:

  1. Belgrave heeft de beslagen onroerende zaken op één na ( [adres 3] ) gekocht van volstrekte derden binnen het kader van de statutaire doelstelling van Belgrave (een monumentenvennootschap);
  2. De monumentenvennootschap was indertijd een gebruikelijke structuur in het licht van de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting voor monumenten;
  3. [adres 3] is gekocht voor € 925.000, welke waarde tot stand is gekomen op basis van een taxatierapport. Belgrave heeft de hypothecaire last overgenomen, waarna nog € 32.500 te betalen resteerde. Dit bedrag is in rekening-courant met de verkoper, Merwede, verrekend;
  4. De onroerende zaken zijn tegen zakelijke condities verworven en gefinancierd. Op zowel [adres 1] als [adres 3] rustte voor het overgrote deel een externe hypotheek. De [adres 2] is verworven met een rentedragende lening van Merwede;
  5. Belgrave heeft na de aankoop van [adres 1] nog gebruik gemaakt van de kennis en het relatienetwerk van [gedaagde sub 2] , maar dat is niet anders aan te duiden als goed ondernemerschap;
  6. [gedaagde sub 2] is tot de overdracht van de certificaten van aandelen, 30 december 2009, Ultimate Benificial Owner (UBO) geweest van Belgrave. Aan zijn bemoeienis met Belgrave liggen zakelijke redenen ten grondslag;
  7. De overdracht van de certificaten van aandelen heeft tegen zakelijke condities plaatsgevonden en daaraan liggen estate-plannings- en fiscale motiveren ten grondslag. Op dat moment was het eigen vermogen van Belgrave € 246.952 negatief;
  8. Het moment van deze overdracht was logisch: [naam 1] was inmiddels ruim volwassen en de certificaten konden toen nog zonder heffing van overdrachtsbelasting worden overgedragen (de vrijstelling zou per 1 januari 2010 worden afgeschaft);
  9. De ABN-AMRO rekening van Belgrave waarvan [gedaagde sub 2] als mede-gemachtigde is aangemerkt is een voormalige Fortis-rekening. [gedaagde sub 2] was tot 30 december 2009 gemachtigde en hoofdelijk aansprakelijk voor de aan de bankrekening gekoppelde kredietfaciliteit;
  10. Op advies van PwC is [gedaagde sub 2] is per 1 september 2000 vanwege fiscale motieven uitgeschreven als bestuurder van Belgrave; dat duidt niet op verhaalsfrustratie omdat [gedaagde sub 2] pas in 2004 voor het eerst door de politie is verhoord;
  11. Belgrave heeft altijd de huurinkomsten voor de [adres 1] en de hypotheeklasten in haar jaarrekening verantwoord.

4.11.

Daartegenover heeft de Staat zich bij conclusie van antwoord op het standpunt gesteld dat wel is voldaan aan het vereiste van verhaalsfrustratie en hij heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd:

  1. in de periode dat Belgrave [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] verwierf, werd [gedaagde sub 2] vervolgd voor onder meer witwassen en valsheid in geschrift;
  2. [gedaagde sub 2] was in die periode feitelijk leidinggevende van tientallen vennootschappen, waarvan [naam bestuurder 2] bestuurder was. [naam bestuurder 2] heeft in de strafrechtelijke procedure – net als zijn voorganger [naam bestuurder 1] – verklaard dat [gedaagde sub 2] alle beslissingen nam. Geen betaling vond plaats zonder toestemming van [gedaagde sub 2] ;
  3. Na de overdracht van de certificaten van aandelen aan [naam 1] op 30 december 2009 is [naam bestuurder 2] bestuurder van Belgrave gebleven;
  4. Belgrave heeft [adres 1] op 25 januari 2008 gekocht voor een koopsom van € 6.915.000. Hiervan is € 5.915.000 bij de koop voldaan en € 1.000.000 is omgezet in een lening. Die lening is niet verstrekt aan Belgrave maar aan [gedaagde sub 2] . Dat is gebleken in de faillissementsprocedure van vennootschappen van de verkopers van [adres 1] . In die procedure heeft [gedaagde sub 2] verklaard dat hij de lening niet kon terugbetalen. Hij heeft hierbij onder meer de hypotheekakte van [adres 1] en zijn eigen belastingaangifte over 2011 overgelegd;
  5. Op 20 februari 2014 heeft een strafvorderlijke doorzoeking plaatsgevonden in een villa van [gedaagde sub 2] in Frankrijk. Bij die doorzoeking zijn de sleutels van [adres 1] aangetroffen. Op de kalender in de villa stond bij de datum

17 februari 2014 genoteerd “onderhoud zwembad [adres 1] ”;

Op 9 april 2014 is [adres 1] doorzocht. Daarbij zijn dozen met spullen van [gedaagde sub 2] aangetroffen;

Na de doorzoeking heeft de beheerder van [adres 1] , [naam 2] (hierna: [naam 2] ), niet [naam 1] als eerste op de hoogte gebracht, wat wel voor de hand had gelegen als het pand van [naam 1] was. Uit opgenomen telefoongesprekken van [naam 2] blijkt dat hij eerst contact heeft gezocht met [naam 3] . In dat telefoongesprek is gesproken over het op de hoogte brengen van [gedaagde sub 2] . Een half uur later heeft [naam 2] met [gedaagde sub 2] gebeld en laten weten dat er een doorzoeking had plaatsgevonden;

Omstreeks 2014 heeft de Rabobank aan Belgrave laten weten over te willen gaan tot executieverkoop van [adres 1] . De correspondentie hierover heeft niet plaatsgevonden met de bestuurder van Belgrave of [naam 1] , maar met [gedaagde sub 2] . Laatstgenoemde heeft geprobeerd het pand te herfinancieren. In zijn correspondentie met FGH bank heeft [gedaagde sub 2] benoemd dat het pand zal worden gebruikt als zijn kantoor. De offerte van FGH Bank zou moeten worden ondertekend door meerdere vennootschappen van [gedaagde sub 2] , waaronder die waarvan Merwede eigenaresse was;

Het contact met FGH Bank heeft niet geleid tot een herfinanciering. [gedaagde sub 2] heeft ook nog geprobeerd om uitstel van executie te verkrijgen door een financiering via Blackfriar Treasury B.V. voor te houden aan de bank. Hoewel de offerte voor de herfinanciering op naam staat van ene [naam 4] (CEO van Blackfriar Treasury B.V.), zat daar in werkelijkheid ene [naam 5] achter. Uit tapgesprekken tussen [naam bestuurder 2] en [gedaagde sub 2] volgt dat (i) [gedaagde sub 2] met [naam 5] contact had over een andere financiering van [adres 1] , (ii) dat [gedaagde sub 2] van het pand af wilde, maar (iii) dat hij eerst “die aanbiedingsbrief” (vermoedelijk de offerte bridge-financiering van 7 mei 2014) moest hebben. In de strafrechtelijke procedure naar [naam 5] is gebleken dat de offerte op zijn computer is gemaakt;

[gedaagde sub 2] had de beschikking over de ABN-AMRO-rekening van Belgrave, ook toen hij geen bestuurder of indirect aandeelhouder van Belgrave meer was.

Uit het voorgaande blijkt volgens de Staat dat [gedaagde sub 2] [adres 1] klaarblijkelijk als zijn eigendom beschouwde, ook al was Belgrave de formele eigenaresse en zou [naam 1] de economisch gerechtigde zijn tot Belgrave. In dat licht acht de Staat aannemelijk dat ook de [adres 2] en [adres 3] aan Belgrave zijn gaan toebehoren om verhaal te frustreren. Voor [adres 3] geldt nog dat de verkoper Merwede Monumenten B.V. was, een dochter van Merwede, die de facto aan [gedaagde sub 2] toebehoorde. De [adres 2] is gefinancierd met een lening van Merwede, aldus nog steeds de Staat.

4.12.

In reactie hierop heeft Belgrave bij akte aanvullend bewijs en vermeerdering van eis stukken in het geding gebracht, die Belgrave ter zitting heeft toegelicht en waarop de Staat heeft kunnen reageren.

4.13.

De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van [adres 1] is voldaan aan de twee vereisten voor anderbeslag. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.

Verhaalsfrustratie?

4.14.

In 2014 is [adres 1] in opdracht de hypotheekhouder de Rabobank executoriaal verkocht. Er ligt thans nog anderbeslag op de overwaarde van het goed, ten bedrage van € 1.868.260,72.

4.15.

Vaststaat dat Belgrave [adres 1] heeft gekocht in de periode dat [gedaagde sub 2] werd verdacht van feiten waarvoor hij is veroordeeld. Ten tijde van de aankoop, 25 juni 2008, had [gedaagde sub 2] nog wel de certificaten van aandelen in Belgrave, maar was hij formeel geen bestuurder van of aandeelhouder in Belgrave meer. Toch had hij wel de feitelijke beslissingsmacht over Belgrave en haar vermogen. Dat volgt uit de onder 4.9 sub b) bedoelde verklaringen van [naam bestuurder 1] en [naam bestuurder 2] , waarvan de juistheid niet is bestreden. Voor zover Belgrave heeft gesteld dat de lening van € 1 miljoen door de verkopers van [adres 1] niet aan [gedaagde sub 2] maar aan Belgrave is verstrekt en door haar is afgelost, staat dit op gespannen voet met de onder d) bedoelde verklaringen van [gedaagde sub 2] .

[gedaagde sub 2] heeft, ondanks de overdracht van de certificaten van aandelen aan [naam 1] , de beslissingsmacht over Belgrave en haar vermogen behouden. Dat heeft de Staat met de onder 4.9 sub h) en i) bedoelde omstandigheden, die Belgrave niet (voldoende gemotiveerd) heeft bestreden, toereikend onderbouwd. Bovendien zijn er sterke aanwijzingen dat [gedaagde sub 2] [adres 1] als zijn eigendom beschouwde. Dat volgt uit de onder 4.9 sub e), f) en g) bedoelde omstandigheden, waartegen Belgrave eveneens onvoldoende heeft ingebracht. Van Belgrave had meer mogen worden verwacht, temeer nu zij al omstreeks tien jaar bekend is met de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het anderbeslag, welke omstandigheden ook zijn betrokken in het oordeel in de klaagschriftprocedure.

4.16.

Uit het voorgaande volgt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [adres 1] aan Belgrave is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen.

Wetenschap?

4.17.

Er is ook aan het vereiste van wetenschap voldaan, nu de wetenschap van [gedaagde sub 2] als feitelijk leidinggevende van Belgrave aan haar kan worden toegerekend.

Vorderingen III / IV: verbod tot het treffen van executiemaatregelen / opheffing van anderbeslagen

4.18.

Deze vorderingen worden afgewezen. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.19.

Met betrekking tot [adres 1] stranden de vorderingen op hetgeen onder 4.13 tot en met 4.16 is overwogen en beslist.

4.20.

Met betrekking tot [adres 2] en [adres 3] zijn er eveneens voldoende aanwijzingen dat deze onroerende zaken aan Belgrave zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen, aangezien:

  1. Belgrave deze onroerende zaken heeft verworven in de periode dat [gedaagde sub 2] werd vervolgd voor onder meer witwassen en valsheid in geschrift;
  2. [gedaagde sub 2] steeds de beslissingsmacht over Belgrave en haar vermogen heeft gehouden;
  3. de verkoper van [adres 3] een vennootschap was waarover [gedaagde sub 2] beschikte;
  4. de aankoop van [adres 2] is gefinancierd door een vennootschap waarover [gedaagde sub 2] beschikte;
  5. Belgrave van 2001 tot 28 oktober 2010 ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres 5] te [plaatsnaam 2] , waar [gedaagde sub 2] kantoor heeft gehouden en nog steeds woont;
  6. vast is komen te staan dat [gedaagde sub 2] [adres 1] heeft beoogd aan het verhaal te onttrekken.

4.21.

Nu ook aan het vereiste van wetenschap is voldaan (zie r.o. 4.17), zijn er geen gronden gebleken om de beslagen op te heffen of de executie van het anderbeslag op [adres 2] en [adres 3] te verbieden.

Slotsom en proceskosten

4.22.

De slotsom is dat de vorderingen van Belgrave worden afgewezen.

4.23.

Belgrave zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

4.24.

De proceskosten aan de zijde van de Staat worden als volgt begroot:

– griffierecht: € 676

– salaris advocaat: € 1.228 (2 punten à € 614, volgens tarief II)

– nakosten: € 178 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).

Totaal: € 2.082

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.25.

De proceskosten aan de zijde van de niet verschenen gedaagde, [gedaagde sub 2] , worden begroot op nihil.

in de zaak 23-1031

Vordering I: verklaring voor recht dat Meander eigenaar is.

4.26.

Deze vordering komt bij gebrek aan belang niet voor toewijzing in aanmerking. Niet in geschil is immers dat Meander eigenaar is van de bankrekening bij de Rabobank, de parkeerplaats in Amstelveen en [adres 4] .

Vorderingen II en III: verbod tot executiemaatregelen / opheffing anderbeslagen

4.27.

Het volgende is niet in geschil. [gedaagde sub 2] heeft Meander opgericht op 30 december 1988. Tot 1 september 2000 is [gedaagde sub 2] bestuurder van Meander geweest, daarna [naam bestuurder 1] (tot 15 juli 2004), [naam bestuurder 2] (tot 23 september 2019) en vervolgens de huidige bestuurder [naam bestuurder 3] .

Stichting Administratiekantoor Meander Pension Fund (hierna: de Stichting), opgericht op 28 november 1988, was tot 31 december 2020 enig aandeelhouder van Meander. Thans is enig aandeelhouder Cantor, van welke vennootschap [naam 1] enig aandeelhouder is.

De certificaten van aandelen zijn vanaf de oprichting van de Stichting, toen [naam 1] net één jaar oud was, in handen van [naam 1] .

Tot 1 september 2000 is [gedaagde sub 2] bestuurder geweest van de Stichting, daarna achtereenvolgens [naam bestuurder 1] (tot 20 augustus 2004), [naam bestuurder 2] (tot 27 december 2007), [gedaagde sub 2] (tot 1 december 2010), [naam bestuurder 2] (tot 24 september 2019) en thans zijn de bestuurders [naam bestuurder 3] (vanaf 24 september 2019) en [naam 1] (vanaf 27 februari 2020).

Meander heeft van 2001 tot 28 oktober 2010 ingeschreven gestaan op het adres [adres 5] [plaatsnaam 2] , waar [gedaagde sub 2] kantoor heeft gehouden en nog steeds woont.

Verhaalfrustratie?

4.28.

In de dagvaarding heeft Meander, ter onderbouwing van haar stelling dat niet voldaan is aan het vereiste van verhaalsfrustratie, samengevat, het volgende aangevoerd:

  1. Meander is op 30 augustus 2001 eigenaar geworden van [adres 4] . Dit pand is indertijd tezamen met het pand aan de [adres 6] te [plaatsnaam 1] gekocht voor NLG 400.000, maar dit is toentertijd niet juist in het kadaster verwerkt. Op 14 juni 2012 is namens Meander een ‘Akte houdende rectificatie’ opgemaakt waarin [adres 4] alsnog aan Meander is geleverd. [adres 4] is dus ruim voor het eerste verhoor van [gedaagde sub 2] aangekocht;
  2. Meander is op 31 augustus 2012 eigenaar geworden van de parkeerplaats. Zij heeft de parkeerplaats gekocht van Stollburgh Real Estate B.V. (hierna: Stollburgh) voor € 540.000. De kooprijs is verrekend met de geldlening van Meander aan Stollburgh van 21 februari 2011. De lening aan Stollburgh is door Meander gefinancierd met de verkoopopbrengst van de onroerende zaken van Meander aan de [adres 7] en [adres 8] te [plaatsnaam 1] . Vanaf 1 september 2012 is Meander de parkeerplaats gaan exploiteren. Tot die datum werd dat gedaan door Merwede;
  3. Stollburgh heeft de parkeerplaats in 2011 gekocht van BLD Vastgoed B.V. (hierna: BLD). De achtergrond hiervan was dat de hypotheekhouder, de Rabobank, de relatie met [gedaagde sub 2] en zijn vennootschappen (waaronder BLD) wilde opzeggen en dat van de bank niet mocht worden verkocht aan Meander in verband met de familiaire band tussen [gedaagde sub 2] en [naam 1] . Wel mocht de parkeerplaats worden verkocht aan Stollburgh, waarbij de Rabobank ervoor heeft gewaakt dat de verkoopprijs marktconform zou zijn;
  4. Stollburgh heeft de parkeerplaats, toen zij nog eigenaar was, verhuurd aan Merwede. De huurinkomsten waren hoger dan de rente die Stollburgh aan Meander verschuldigd was. Dat Merwede parkeeropbrengsten aan haar UBO, [gedaagde sub 2] , heeft verstrekt, zoals het OM heeft aangevoerd, is een kwestie waar Meander buiten staat. In 2016 is het verschil tussen de huurinkomsten en de rentelasten van € 13.042 aan Stollburgh betaald;
  5. Dat [gedaagde sub 2] nog enige bemoeienis had met de verkoop van de parkeerplaats aan Meander is niet vreemd. Meander heeft gebruik gemaakt van de kennis en het relatienetwerk van de vader van haar aandeelhouder, welke vader tevens oud-bestuurder was;
  6. Voor zover het OM heeft aangevoerd dat aan [gedaagde sub 2] € 366.000 aan parkeerinkomsten is toegevloeid, heeft het merendeel betrekking op de periode voordat Meander eigenaar is geworden. Meander heeft zelf de exploitatie ter hand genomen en € 48.000 aangewend ter aflossing van een bestaande schuld aan Cantor, die op haar beurt een schuld had aan [gedaagde sub 2] ;
  7. Uit het voorgaande volgt dat Meander tegen zakelijke condities en uit eigen middelen het parkeerterrein verworven en sindsdien voor eigen rekening exploiteert. Niet [gedaagde sub 2] , maar Meander is eigenaar en daarmee is [naam 1] economisch eigenaar. Er is dus geen sprake van een schijnconstructie.

4.29.

Daartegenover heeft de Staat zich bij conclusie van antwoord op het standpunt gesteld dat wel is voldaan aan het vereiste van verhaalsfrustratie en hij heeft hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd:

a. [adres 4] is door Meander verworven op 14 juni 2012 en de parkeerplaats op

31 augustus 2012. Toentertijd was [naam bestuurder 2] bestuurder van Meander. Hij was dat sinds 15 juli 2004, een maand nadat [gedaagde sub 2] met de verdenkingen tegen hem is geconfronteerd. In de strafzaak heeft [naam bestuurder 2] – net als zijn voorganger [naam bestuurder 1] – verklaard dat in de periode dat zij bestuurder van Meander waren, [gedaagde sub 2] degene was die feitelijk leidinggaf. Er werden geen betalingen buiten [gedaagde sub 2] om gedaan. [gedaagde sub 2] besliste over de investeringen die werden gedaan. Beiden waren bestuurder in tientallen vennootschappen van [gedaagde sub 2] , waaronder ook Merwede en Cantor;

De parkeerplaats was eerst van Merwede Horeca B.V., onderdeel van Merwede. Op 31 december 2004 heeft Merwede Horeca B.V. de parkeerplaats verkocht en geleverd aan BLD, welke vennootschap op 10 december 2004 was opgericht. Enig aandeelhouder was Merwede Holding. Merwede Group B.V. en Merwede Holding B.V. waren de bestuurders van BLD.

Enkele maanden na de veroordeling in de strafzaak in eerste aanleg, op

10 november 2010, heeft BLD de parkeerplaats verkocht aan Stollburgh.

De koopprijs van € 500.000 is gefinancierd met een lening van Meander met een looptijd van één jaar;

De directeur van Stollburgh, [naam 6] (hierna: [naam 6] ), heeft in de strafrechtelijke procedure op 27 en 28 augustus 2013 onder meer verklaard dat [gedaagde sub 2] de parkeerplaats aan hem te koop heeft aangeboden. De koopsom is met [gedaagde sub 2] overeengekomen en hij heeft een koopoptie voor Meander bedongen. Na de eigendomsoverdracht is Meander (en dus feitelijk [gedaagde sub 2] ) de parkeerplaats van Stollburgh gaan huren voor € 39.000 per jaar. [gedaagde sub 2] heeft de huur nooit betaald en heeft [naam 6] daarover telkens aan het lijntje gehouden. In 2012 heeft [naam bestuurder 2] namens Meander laten weten de parkeerplaats te willen kopen. [naam 6] is toen met [gedaagde sub 2] een prijs overeengekomen die neerkomt op het bedrag dat Stollburgh had geleend van Meander. Op 31 augustus 2012 heeft Meander de parkeerplaats in eigendom verkregen voor € 540.000, welke koopsom is verrekend met de genoemde lening;

Hoewel de parkeerplaats door de overdracht aan Stollburgh waarschijnlijk tijdelijk niet meer (indirect) van [gedaagde sub 2] is geweest, heeft [gedaagde sub 2] door de exploitatie via Merwede te laten lopen, de financiering via Cantor/Meander en met de koopoptie voor Meander bewerkstelligd dat hij feitelijk nog steeds de beschikking had over de parkeerplaats;

In de administratie van Meander zijn de inkomsten en uitgaven van de parkeerplaats aangetroffen over de periode van augustus 2009 tot en met december 2013. Die administratie beslaat dus ook de periode dat de parkeerplaats eigendom was van BLD en Stollburgh. Uit de administratie blijkt dat in de periode van

1 januari 2009 tot en 31 augustus 2012, toen de parkeerplaats niet aan Meander toebehoorde, [gedaagde sub 2] € 317.000 aan contante opbrengsten heeft ontvangen en dat vanaf september 2012, toen Meander eigenaar was geworden van de parkeerplaats, € 48.500 aan contante opbrengsten ten goede zijn gekomen van [gedaagde sub 2] . In totaal gaat het dus om € 366.000. Vanaf september 2012 is ook maandelijks € 6.000 gestort op de bankrekening bij de Rabobank;

[gedaagde sub 2] heeft beschikking over de bankrekening bij de Rabobank. [gedaagde sub 2] heeft in 2012 vermogen op de bankrekening besteed aan onder meer een verblijf in een hotel in Rio de Janeiro (€ 19.244,55) de Franse (lagere) belastingdienst (€ 2.658) en in 2014 een donatie aan het Radboud Oncologie Fonds (€ 1.000);

Op 25 februari 2013 en 1 maart 2013 € 12.900 respectievelijk € 7.100 in contanten opgenomen van de bankrekening bij de Rabobank . Het gaat om privé-opnamen door [gedaagde sub 2] . Tijdens een doorzoeking op 20 februari 2014 in een villa van [gedaagde sub 2] in Frankrijk zijn namelijk rekeningafschriften van deze bankrekening gevonden waarop met pen bij deze afschrijvingen was geschreven “Privé opname JD”;

Op 26 februari 2013 is van een bankrekening van [naam 1] bij Van Lanschot Bankiers € 20.000 overgemaakt naar de bankrekening bij de Rabobank.

Op 14 maart 2019 is het anderbeslag op de bankrekening bij de Rabobank gelegd. Op de volgende dag heeft de assistente van [gedaagde sub 2] , [naam 7] , [gedaagde sub 2] op de hoogte gebracht van het beslag;

Op 14 juni 2012 heeft Meander [adres 4] in eigendom verkregen. Op dat moment was het [gedaagde sub 2] die het bij Meander voor het zeggen had. Onaannemelijk is dat Meander [adres 4] samen met [adres 6] heeft gekocht. Er is dan ook door middel van een schijnconstructie gepoogd [adres 4] met terugwerkende kracht onder te brengen in Meander.

4.30.

In reactie hierop heeft Meander bij akte aanvullend bewijs en vermeerdering van eis stukken in het geding gebracht, die Meander ter zitting heeft toegelicht en waarop de Staat heeft kunnen reageren.

De parkeerplaats en de bankrekening bij de Rabobank

4.31.

De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de parkeerplaats en de bankrekening bij de Rabobank is voldaan aan de twee vereisten voor anderbeslag. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.

Verhaalsfrustratie?

4.32.

De parkeerplaats was eerst van Merwede Horeca B.V., onderdeel van Merwede. Op 31 december 2004 heeft Merwede Horeca B.V. de parkeerplaats verkocht en geleverd aan BLD, welke vennootschap op 10 december 2004 is opgericht. Enig aandeelhouder was Merwede Holding. Merwede Group B.V. en Merwede Holding B.V. waren de bestuurders van BLD. Destijds werd [gedaagde sub 2] reeds verdacht van de feiten waarvoor hij is veroordeeld.

Verder staat vast dat [gedaagde sub 2] destijds al feitelijk leidinggevende was van Meander en andere vennootschappen, zoals BLD, Merwede en Cantor. Dat volgt uit de onder 4.29 sub a) bedoelde verklaringen, waarvan de juistheid niet is bestreden.

[gedaagde sub 2] was actief en leidend betrokken bij de verkoop van de parkeerplaats door BLD aan Stollburgh en door Stollburgh aan Meander en bij het regelen van de financiering daarvan. [gedaagde sub 2] heeft ook ervoor gezorgd dat Meander een (terug)koopoptie op de parkeerplaats had, welke is uitgeoefend.

4.33.

Met betrekking tot de parkeeropbrengsten heeft Meander tijdens de mondelinge behandeling, onder verwijzing naar haar producties 20, 24, 25 en 26, het volgende betoogd. Cantor had in 2013 een rekening-courantvordering op Meander. Cantor bracht de salariskosten voor de parkeerbeheerders in rekening bij Meander. Meander stortte de parkeergelden op de bankrekening van Cantor. Laatstgenoemde had op haar beurt een rekening-courantschuld aan [gedaagde sub 2] . Daarom werden bedragen die Meander aan [gedaagde sub 2] ter beschikking stelde in rekening-courant verrekend. Vanaf oktober 2012 heeft Meander

€ 6.000 per maand aan Cantor overgemaakt met als omschrijving “storting parkeeropbrengst”, aldus nog steeds Meander.

4.34.

De rechtbank kan uit de producties 20, 24, 25 en 26 van Meander, die zij aan haar betoog ten grondslag heeft gelegd, niet afleiden dat Cantor – ten tijde dat [gedaagde sub 2] parkeergelden heeft ontvangen – een rekening-courantschuld aan [gedaagde sub 2] had. Meander heeft dat ook niet concreet toegelicht. Reeds hierom moet het betoog van Meander worden gepasseerd. De rechtbank volgt de Staat dus op dit punt.

4.35.

Met betrekking tot de bankrekening bij de Rabobank heeft Meander tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de onder 4.29 sub i) bedoelde overmaking op

26 februari 2013 van € 20.000 als achtergrond had dat [naam 1] dit bedrag aan [gedaagde sub 2] had geschonken, dat hij dat bedrag niet in de buurt kon opnemen, zodat hij het op de rekening bij de Rabobank overgemaakt en contant ten behoeve van [gedaagde sub 2] heeft opgenomen.

4.36.

Wat hiervan ook zij, dit neemt niet weg dat, zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd, [gedaagde sub 2] al in 2012 ruim € 20.000 van de bankrekening bij de Rabobank heeft besteed voor privédoeleinden (zie 4.29, sub g). Meander heeft hiervoor geen verklaring gegeven.

4.37.

Ten slotte acht de rechtbank nog van belang dat, zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd, [gedaagde sub 2] door zijn assistente [naam 7] daags na het leggen van anderbeslag op de bankrekening bij de Rabobank op de hoogte is gebracht. Dit terwijl volgens Meander niet [gedaagde sub 2] maar [naam 1] de UBO van Meander was.

4.38.

Gelet op dit een en ander zijn er voldoende aanwijzingen zijn dat de parkeerplaats aan Meander is gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning te bemoeilijken of te verhinderen. Hetzelfde geldt voor het vermogen op de bankrekening bij de Rabobank dat aan [gedaagde sub 2] is toegekomen.

Wetenschap?

4.39.

Er is ook aan het vereiste van wetenschap voldaan, nu de wetenschap van [gedaagde sub 2] als feitelijk leidinggevende van Meander aan haar kan worden toegerekend.

[adres 4]

4.40.

Met betrekking tot [adres 4] is de rechtbank van oordeel dat niet aan de vereisten voor anderbeslag is voldaan. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.41.

Meander heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd en met stukken onderbouwd (haar productie 27 en 28) dat [adres 6] en [adres 4] ten tijde van de aankoop door Meander één object vormden. De Staat heeft dat niet (gemotiveerd) weersproken. Dit betekent dat voor juist wordt gehouden dat Meander [adres 4] al in 2001, jaren voor de eerste verdenking tegen [gedaagde sub 2] , heeft gekocht. Gelet hierop kan de ‘Akte houdende rectificatie’, anders dan de Staat heeft aangevoerd, niet als een schijnconstructie worden beschouwd.

4.42.

Vervolgens is aan de orde het betoog van de Staat dat, als ten aanzien van [adres 4] niet is voldaan aan de vereisten voor anderbeslag, de Staat op grond van artikel 94a lid 5 Sv toch verhaal kan nemen op dit pand tot tenminste € 386.000 (€ 366.000 aan parkeergelden en € 20.000), nu dit bedrag door de schijnconstructie buiten bereik van de Staat is gebleven.

4.43.

Meander heeft zich over de mogelijke toepasselijkheid van artikel 94a lid 5 Sv niet uitgelaten.

4.44.

Onder voorwerpen als bedoeld in artikel 94a Sv worden alle zaken en alle vermogensrechten verstaan, zo bepaalt artikel 94a lid 6 Sv. Ingevolge artikel 94a lid 5 Sv, kunnen, als er bij een persoon op grond van het vierde lid van het artikel anderbeslag is gelegd op een voorwerp, ook andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van het eerstbedoelde voorwerp.

4.45.

De tekst van het vijfde lid is ingevoerd per 1 september 2003, als artikel 94a lid 4 Sv (oud). Ingevolge artikel 94a lid 3 Sv (oud) was toen voor anderbeslag ook vereist dat het voorwerp afkomstig was van het misdrijf waarvoor de geldboete kon worden opgelegd of het wederrechtelijk verkregen voordeel kon worden ontnomen. Dat vereiste is per 1 juli 2011 komen te vervallen.1 Over artikel 94a lid 4 Sv (oud) is in de memorie van toelichting het volgende te lezen:2

“De opmerkingen van OM en NVvR zijn voor mij wel aanleiding om op andere wijze het voorgestelde derdenbeslag een zekere uitbreiding te geven. De in artikel 94a, derde lid, Sv voorgestelde beslagmogelijkheid is beperkt tot voorwerpen die van misdrijf afkomstig zijn, zij het dat daaronder ook de voorwerpen vallen die door de bij de ontneming betrokkene of de derde in de plaats zijn gesteld van de oorspronkelijke, rechtstreeks van het misdrijf afkomstige voorwerpen. Deze beslagmogelijkheid houdt dus op te bestaan wanneer de derde het van misdrijf afkomstige voorwerp heeft opgesoupeerd of anderszins «weggemaakt», zonder dat daarvoor een ander voorwerp in de plaats is gesteld. Het is redelijk om in zo’n geval beslag mogelijk te maken op andere voorwerpen die toebehoren aan de derde, tot ten hoogste het bedrag van de van misdrijf afkomstige voorwerpen. Een nieuw vierde lid van artikel 94a strekt hiertoe. Dit is in overeenstemming met de regels en uitgangspunten van het privaatrecht. Overigens is deze uitbreiding van de beslagmogelijkheid niet beperkt tot de situatie waarin het van misdrijf afkomstige voorwerp er niet meer is; de beslaglegger kan ervoor kiezen om wanneer laatstbedoeld voorwerp er nog is, toch een ander voorwerp te beslaan, bijvoorbeeld omdat dat gemakkelijker te beslaan of uit te winnen is. Ook waardevermindering van het van misdrijf afkomstige voorwerp kan reden zijn om (tevens) een ander voorwerp in beslag te nemen, tot in totaal de oorspronkelijke waarde van het van misdrijf afkomstige voorwerp.”

4.46.

Uit deze passage maakt de rechtbank op dat de wetgever de uitbreiding van de beslagmogelijkheid van artikel 94a lid 4 Sv (oud) heeft bedoeld voor die gevallen waarin het voorwerp waarop anderbeslag is gelegd er niet meer is, in waarde is verminderd of om een andere reden een ander voorwerp van de derde gemakkelijker is te beslaan of uit te winnen tot in totaal de oorspronkelijke waarde van het voorwerp (een zaak of een vermogensrecht) waarop anderbeslag is gelegd. Hieruit blijkt van een ruime strekking van artikel 94a lid 5 Sv.

4.47.

Gelet op deze ruime strekking volgt de rechtbank de Staat in zijn standpunt dat, nu als gevolg van de schijnconstructie tenminste € 386.000 niet door het anderbeslag op de bankrekening bij de Rabobank is getroffen, de Staat (tenminste) tot dit bedrag (als oorspronkelijke waarde van de bankrekening van de Rabobank) verhaal kan nemen op [adres 4] .

Slotsom en proceskosten

4.48.

De slotsom is dat de vorderingen van Meander worden afgewezen.

4.49.

Meander zal als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

4.50.

De proceskosten aan de zijde van de Staat worden als volgt begroot:

– griffierecht: € 676

– salaris advocaat: € 1.228 (2 punten à € 614, volgens tarief II)

– nakosten: € 178 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing).

Totaal: € 2.082

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.51.

De proceskosten aan de zijde van de niet verschenen gedaagde, [gedaagde sub 2] , worden begroot op nihil.

5 De beslissing

De rechtbank

in de zaak 23-1030

5.1.

wijst het gevorderde af;

5.2.

veroordeelt in de zaak tussen Belgrave en de Staat, Belgrave in proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 2.082, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet Belgrave € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;

5.3.

veroordeelt in de zaak tussen Belgrave en [gedaagde sub 2] , Belgrave in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] begroot op nihil;

5.4.

verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;

in de zaak 23-1031

5.5.

wijst het gevorderde af;

5.6.

veroordeelt in de zaak tussen Meander en de Staat, Meander in de proceskosten, aan de zijde van de Staat begroot op € 2.082, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet Meander € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;

5.7.

veroordeelt in de zaak tussen Meander en [gedaagde sub 2] , Meander in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 2] begroot op nihil;

5.8.

verklaart de veroordeling onder 5.6 uitvoerbaar bij voorraad;

Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024.3

1De wet van 31 maart 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming) (Stb. 171).

2Kamerstukken II 2001/02, 28079, 3, p. 20-21

3type: 1554

Dit bericht werd geplaatst in: Civiele procedures

Stuur een reactie naar de auteur