Hoger beroep onjuist beslaglegging op de rekeningen door de Staat
Alle pagina's gelinkt aan
ECLI:NL:GHDHA:2024:2007
Instantie Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak 17-09-2024
Datum publicatie 21-11-2024Zaaknummer
200.324.570Rechtsgebieden
VerbintenissenrechtBijzondere kenmerken
Hoger beroepInhoudsindicatie
‘anderbeslag’ van art. 94a lid 4 Sv.; kennelijk doel om verhaal van ontnemingsvordering te frustreren en wetenschap daarvan; art. 94a lid 5 Sv.Vindplaatsen
Rechtspraak.nlshare
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.324.570/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/584089/HA ZA 19-1210
Arrest van 17 september 2024
in de zaak van
[appellante] ,
wonende in [woonplaats] , [land] ,
appellante,
advocaat: mr. B.J.G.L. Jaeger in Amsterdam,
tegen
1 de Staat der Nederlanden,
zetelend in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. H. Beekes in Den Haag;
2 [verweerder 2] ,
wonend in [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
niet verschenen.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] , de Staat en [verweerder 2] .
1 De zaak in het kort
1.1
[appellante] en [verweerder 2] zijn ex-echtgenoten. [verweerder 2] is door de rechter veroordeeld voor witwassen en aan hem is een ontnemingsmaatregel van ruim € 24 miljoen opgelegd. De Staat stelt pogingen in het werk dit bedrag van [verweerder 2] te incasseren. Met dat doel heeft de Staat onder meer beslag gelegd op bankrekeningen die op naam staan van [appellante] , alsmede op een aantal kunstvoorwerpen. De Staat is van mening dat hij verhaal mag nemen op de bankrekeningen van [appellante] , omdat zij eraan heeft meegewerkt dat [verweerder 2] vermogen aan het verhaal van de Staat heeft onttrokken.
1.2
[appellante] betwist dat [verweerder 2] vermogen heeft onttrokken aan het verhaal van zijn schuldeisers en dat zij daaraan zou hebben meegewerkt. Verder is zij van mening dat twee van de in beslag genomen kunstvoorwerpen haar eigendom zijn.
1.3
Inzet van dit geding is of de Staat zich voor de voldoening van de ontnemingsvordering mag verhalen op het saldo van de bankrekeningen van [appellante] alsmede op de twee kunstvoorwerpen. Het hof oordeelt dat de Staat daartoe inderdaad bevoegd is. [verweerder 2] heeft vermogensbestanddelen aan [appellante] overgedragen om verhaal daarop te frustreren en [appellante] wist dit of kon dit redelijkerwijs vermoeden. Verder heeft [appellante] niet bewezen dat de twee in beslag genomen kunstvoorwerpen haar eigendom zijn.
2 De procedure in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
– de dagvaarding van 19 april 2022 (hersteld bij exploot van 9 december 2022), waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 januari 2022;
– de memorie van grieven van [appellante] (met producties 1 tot en met 20);
– de memorie van antwoord van de Staat (met producties 12 en 13);
– de pleitnotities van mr. Jansen de Lannoy, advocaat te Amsterdam, namens [appellante] en van mr. Beekes namens de Staat, aan de hand waarvan zij het woord hebben gevoerd tijdens de mondelinge behandeling op 27 juni 2024.
3 Feiten en achtergronden van deze zaak
3.1
[appellante] en [verweerder 2] zijn in 1980 met elkaar getrouwd onder huwelijkse voorwaarden (met uitsluiting van iedere gemeenschap). Ergens tussen 2004 en 2006 werd voor hen duidelijk dat het huwelijk op de klippen was gelopen.1 In 2006 zijn zij van tafel en bed gescheiden en in 2015 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden.
3.2
In mei 2004 is het Openbaar Ministerie een opsporingsonderzoek gestart naar [verweerder 2] . Hij werd onder meer verdacht van het witwassen van geld. [verweerder 2] is in verband met dit onderzoek op 17 juni 2004 aangehouden en verhoord. Op 17 juni 2004 is ook de woning van [verweerder 2] in [plaats 1] doorzocht. Op 3 mei 2005 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woning van [verweerder 2] in [plaats 1] en in de echtelijke woning aan de [adres 1] , [plaats 2] , waar [appellante] indertijd woonde en [verweerder 2] de weekends doorbracht.
3.3
[verweerder 2] is in 2010 door de rechtbank Haarlem veroordeeld voor (onder meer) het witwassen van geld. Deze veroordeling is in 2012 bevestigd door het gerechtshof Amsterdam. Het cassatieberoep tegen deze laatste uitspraak heeft de Hoge Raad in 2014 verworpen, zodat daarmee de veroordeling van [verweerder 2] onherroepelijk is geworden.
3.4
Bij arrest van 13 februari 2018 heeft het gerechtshof Amsterdam aan [verweerder 2] een ontnemingsmaatregel opgelegd, op grond waarvan [verweerder 2] aan de Staat € 24.493.121,78 dient te betalen. Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is op 12 februari 2019 verworpen, zodat de ontnemingsmaatregel daarmee onherroepelijk is geworden.
3.5
Tijdens het strafrechtelijk onderzoek heeft het Openbaar Ministerie op de voet van art. 94a lid 4 Wetboek van Strafvordering (Sv) conservatoir ‘anderbeslag’ gelegd – respectievelijk door buitenlandse justitiële autoriteiten laten leggen – op vermogensbestanddelen van [verweerder 2] en/of [appellante] . Beslag is onder meer gelegd op de volgende bankrekeningen die op naam staan van [appellante] :
– een bankrekening bij [Bank 1] te [plaats 3] voor € 760.918,–;
– drie bankrekeningen bij [Bank 2] te [plaats 2] voor in totaal £ 1.376.421,18;
– een bankrekening bij [Bank 3] te [plaats 2] voor £ 10.742,64.
Deze bankrekeningen zullen hierna ‘de bankrekeningen’ of ‘de bankrekeningen van [appellante] ’ worden genoemd.
Daarnaast is conservatoir beslag gelegd op een aantal roerende zaken, voornamelijk kunstvoorwerpen, waarvan [appellante] stelt, maar de Staat betwist, dat deze haar eigendom zijn.
3.6
De aan [verweerder 2] opgelegde ontnemingsmaatregel wordt door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) namens de Staat in tranches geïncasseerd. Het voornemen bestaat om ook de in rov. 3.5 genoemde vermogensbestanddelen uit te winnen, maar tot nu toe is de Staat niet tot executie overgegaan.
3.7
De Staat stelt zich op het standpunt dat hij beslag kan leggen op de bankrekeningen van [appellante] op grond van art. 94a lid 4 Sv, dat bepaalt dat conservatoir beslag kan worden gelegd op vermogensbestanddelen die toebehoren aan een ander dan de debiteur, indien (i) deze vermogensbestanddelen aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel het verhaal hierop te frustreren en (ii) die ander dit laatste wist of redelijkerwijze kon vermoeden. Volgens de Staat is aan deze vereisten voldaan ten aanzien van de bankrekeningen van [appellante] . Voor wat betreft de in beslag genomen goederen waarvan [appellante] pretendeert eigenaar te zijn, voert de Staat aan dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij daarvan eigenaar is. In dit laatste geval is dan ook geen sprake van ‘anderbeslag’ waartegen [appellante] zou kunnen opkomen. Ten slotte beroept de Staat zich op art. 94a lid 5 Sv dat bepaalt dat ook verhaal kan worden genomen op goederen van de in lid 4 bedoelde ander ( [appellante] ), ook al zijn die goederen niet ter verhaal van frustratie aan haar gaan toebehoren, tot het maximum van de waarde van de ‘weggemaakte’ goederen.
3.8
[appellante] betwist dat aan de voorwaarden van art. 94a lid 4 of lid 5 Sv is voldaan. Daarnaast stelt zij dat zij eigenaar is van twee roerende goederen die onder [verweerder 2] (en een derde) in beslag zijn genomen.
3.9
[appellante] vorderde – na wijziging van eis – bij de rechtbank, samengevat, (a) een verklaring voor recht dat voortduring van de ten laste van [appellante] gelegde beslagen niet gerechtvaardigd is en dat het de Staat niet is toegestaan deze beslagen uit te winnen, (b) de opheffing van deze beslagen en ten slotte (c) dat de Staat wordt veroordeeld aan [appellante] schadevergoeding te betalen. De rechtbank, die met instemming van partijen de zaak als een executiegeschil ex art. 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) behandelde, heeft deze vorderingen afgewezen. De rechtbank is kort gezegd van oordeel dat de Staat zich terecht beroept op art. 94a lid 4 Sv zodat de Staat zich kan verhalen op de bankrekeningen. Verder is de rechtbank van oordeel dat [appellante] er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij eigenaar is van de in beslag genomen goederen waarop zij aanspraak maakt. Ten slotte heeft de rechtbank (ten overvloede) overwogen dat [appellante] heeft meegewerkt aan het wegmaken van de opbrengst van schilderijen van [verweerder 2] tot een bedrag van € 700.000 en dat dit bedrag op grond van art. 94a lid 5 Sv ook kan worden verhaald op ‘eigen vermogen’ van [appellante] , dat wil zeggen op vermogen dat niet aan haar is overgedragen ter frustratie van verhaal. Ook mag de Staat een bedrag van € 383.164,02 op eigen vermogen van [appellante] uitwinnen.
4 Beoordeling in hoger beroep
4.1
[appellante] heeft tegen het vonnis van de rechtbank zes grieven aangevoerd. Zij vordert blijkens de memorie van grieven onder 5 dat voor recht wordt verklaard dat voortzetting van de beslagen op de genoemde goederen (bankrekeningen en inboedelgoederen) niet gerechtvaardigd is, dat deze opgeheven moeten worden en/of dat het de Staat niet is toegestaan de beslagen en/of [appellante] eigen vermogen uit te winnen ten behoeve van de ontnemingsvordering ten laste van [verweerder 2] , en dat de Staat haar schade dient te vergoeden. Hoewel deze vordering enigszins afwijkt van het aan het slot van die memorie geformuleerde petitum, is ter zitting met partijen afgestemd dat de vordering zoals geformuleerd onder 5 van de memorie van grieven de juiste is.
4.2
De grieven komen op het volgende neer. De rechtbank heeft ten onrechte art. 94a leden 4 en 5 Sv toegepast zoals die bepalingen luidden ten tijde van de inbeslagneming van de bankrekeningen (2014); dit levert een schending op van art. 1 Eerste Protocol EVRM en art. 17 Handvest EU (grief 1). [verweerder 2] heeft bepaalde goederen niet aan [appellante] overgedragen om verhaal onmogelijk te maken, maar om te voldoen aan zijn echtelijke verplichtingen (grief 2). De rechtbank heeft haar oordeel over de verhaalfrustratie onvoldoende gemotiveerd, omdat zij onvoldoende rekening heeft gehouden met de verhouding waarin [verweerder 2] en [appellante] tot elkaar stonden (grief 3). Toen [appellante] de goederen van [verweerder 2] verkreeg hoefde zij geen rekening te houden met een (succesvolle) strafvervolging van [verweerder 2] of met een ontnemingsvordering, mede gelet op het feit dat [verweerder 2] zeer vermogend was en art. 94a Sv pas in 2014 is gewijzigd (grief 4). Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de inbeslaggenomen goederen waarop [appellante] aanspraak maakt haar eigendom, waarbij [appellante] haar vordering in hoger beroep overigens beperkt tot een bronzen beeld van [naam 1] en het schilderij [het schilderij] (grief 5). Art 94a lid 5 Sv is niet van toepassing, want [appellante] heeft niet meegewerkt aan het wegmaken van € 700.000 aan vermogen, zij is [verweerder 2] slechts behulpzaam geweest bij de verkoop van zijn schilderijen en [verweerder 2] heeft met de opbrengst daarvan reguliere kosten betaald (grief 6).
4.3
De Staat heeft de grieven bestreden. Verder heeft de Staat zijn beroep op art. 94a lid 5 Sv in die zin uitgebreid, dat de Staat zich thans op het standpunt stelt dat [appellante] , door van de bankrekeningen betalingen te verrichten aan of ten behoeve van [verweerder 2] , heeft meegewerkt aan het wegsluizen van ca. € 3,5 miljoen van gelden die afkomstig waren van [verweerder 2] . Daaraan verbindt de Staat de conclusie dat hij op grond van art. 94a lid 5 Sv de beslagen op de bankrekeningen (naar het hof begrijpt: tot € 3,5 miljoen) kan uitwinnen.2 Daarnaast handhaaft de Staat kennelijk zijn standpunt dat dit laatste ook geldt voor de met medewerking van [appellante] weggemaakte opbrengst van de schilderijen van [verweerder 2] (€ 700.000).3
4.4
Nu de rechtbank het geschil als een executiegeschil heeft behandeld en daartegen geen grief is verricht, zal het hof in hoger beroep hetzelfde uitgangspunt hanteren. In hoger beroep is bovendien niet langer in geschil dat het conservatoir beslag rechtsgeldig is gelegd.4
Grief 1- art. 1 Eerste Protocol EVRM/art. 17 Handvest EU
4.5
Het hof zal eerst grief 1 bespreken, die neerkomt op het volgende. Vóór 1 september 2003 heeft [verweerder 2] het schilderij [het schilderij] aan [appellante] geschonken. Toen was beslag onder een derde ter verzekering van een ontnemingsvordering niet mogelijk. In de periode van 1 september 2003 tot 1 juli 2011 heeft [verweerder 2] diverse vermogensbestanddelen aan [appellante] overgedragen. In die tijd was beslag onder een derde voor een ontnemingsvordering alleen mogelijk indien het ging om een beslag op uit misdrijf afkomstig vermogen. Op 1 juli 2011 is art. 94a leden 4 en 5 Sv in de huidige vorm ingevoerd. Het is in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM en art. 17 Handvest EU om de vermogensbestanddelen die [appellante] vóór 1 juli 2011 van [verweerder 2] heeft verkregen te toetsen aan die bepalingen zoals deze na 1 juli 2011 kwamen te luiden, want daarmee wordt haar recht op eigendom met terugwerkende kracht aangetast. De rechtbank had moeten toetsen aan de tot 1 juli 2011 geldende bepalingen door na te gaan of de beslagen vermogensbestanddelen een criminele oorsprong hadden.
4.6
Het hof zal de grief toetsen aan art. 1 Eerste Protocol EVRM (art. 1 EP), aangezien niet blijkt dat de Staat met zijn verhaal op [appellante] het recht van de Unie ten uitvoer brengt (art. 51 lid 1 Handvest EU). Overigens bestaan tussen art. 1 EP en art. 17 Handvest EU geen wezenlijke verschillen (vgl. art. 52 lid 3 Handvest EU).
4.7
Grief 1 treft geen doel. Het is vaste rechtspraak dat wijzigingen in het strafprocesrecht onmiddellijke werking hebben. Afgezien daarvan is bij de wijziging van art. 94a Sv in 2011 geen overgangsregeling vastgesteld in die zin dat deze bepaling in haar nieuwe versie niet van toepassing zou zijn op vermogensverschuivingen die vóór deze wetswijziging hadden plaatsgevonden. [appellante] betwist dit op zichzelf niet. Zij voert echter aan dat toepassing van art. 94a leden 4 en 5 Sv in haar geval tot gevolg zou hebben dat haar eigendomsrecht met terugwerkende kracht – en dus in strijd met art. 1 EP – wordt aangetast. Dit betoog faalt echter. Het enkele feit dat nieuwe regelgeving het gebruik van reeds bestaande eigendom beperkt of aantast levert op zichzelf geen strijd met art. 1 EP op. Alleen indien de nieuwe wetgeving specifiek tot doel zou hebben het geschil tussen [appellante] en de Staat te beïnvloeden zou zich een ongeoorloofde inbreuk op art. 1 EP kunnen voordoen.
EHRM 8 november 2005, nr. 4251/02, Saliba t. Malta, par. 39-40
EHRM 6 oktober 2005, nr. 11810/03, Maurice t. Frankrijk par. 89
Een dergelijk doel is echter niet gesteld of gebleken.
4.8
In de zaak Maurice tegen Frankrijk oordeelde het EHRM dat de ouders van een gehandicapt kind een bestaande “asset” werd ontnomen, aangezien zij op grond van bestaande jurisprudentie een vordering op het ziekenhuis hadden, die hen door de nieuwe wetgeving werd ontnomen. In dit verband wijst het hof op het volgende. Art. 94a lid 4 Sv stelt de eis dat [appellante] wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat bepaalde vermogensbestanddelen aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel het verhaal hierop te frustreren. Indien aan dit laatste vereiste is voldaan, het hof zal hierna onderzoeken of dat het geval is, wist of behoorde [appellante] te weten dat zij medewerking verleende aan het onttrekken van vermogensbestanddelen aan het verhaal door crediteuren op [verweerder 2] . [appellante] had moeten begrijpen dat met dat doel aan haar overgedragen vermogen geen veilig bezit was en mogelijk bloot zou staan aan (verhaals)acties van crediteuren van [verweerder 2] . Anders dan in het geval van Maurice tegen Frankrijk kon [appellante] dan ook niet de legitieme verwachting hebben gehad dat op deze vermogensbestanddelen nooit verhaal zou worden genomen.
4.9
[appellante] voert verder aan dat vrijwel haar hele vermogen onder beslag ligt, zij zelf geen verdachte is of is geweest, en dat zij niets te maken had met de zakelijke bezigheden van [verweerder 2] . Bovendien houdt het aan haar geschonken vermogen geen enkel verband met de feiten waarvoor [verweerder 2] is vervolgd, deze waren ruim vóór die feiten verworven, aldus [appellante] . Deze stellingen, wat daar verder ook van zij, verhinderen niet dat de rechter het onderhavige geschil moet beoordelen aan de hand van art. 94a Sv zoals het thans luidt.
Grief 2, 3 en 4 – verhaalfrustratie en wetenschap daarvan bij [appellante]
4.10
Het hof zal de grieven 2, 3 en 4 gezamenlijk behandelen. Deze grieven komen erop neer dat [verweerder 2] met zijn vermogensoverdrachten aan [appellante] niet de bedoeling had verhaal te frustreren en dat, voor zover de bedoeling van verhaalfrustratie wel bij [verweerder 2] aanwezig was, [appellante] dit niet wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Volgens [appellante] heeft [verweerder 2] vermogen overgedragen aan [appellante] om haar niet onverzorgd achter te laten na het uiteenvallen van hun huwelijk en heeft hij zo aan zijn huwelijkse verplichtingen willen voldoen. [verweerder 2] is tot op de dag van vandaag van mening dat hij onschuldig is aan datgene waarvoor hij veroordeeld is. Het aan [appellante] overgedragen vermogen had overigens geen onduidelijke of criminele oorsprong. [appellante] wist niet beter dan dat [verweerder 2] vermogen aan haar overdroeg om bij het einde van hun huwelijk in haar materiële behoeften te voorzien. [appellante] was te goeder trouw en beroept zich op verjaring ‘waar het de vorderingen van de Staat tot voortduring van het executoriaal beslag aangaat’. Alle overdrachten vonden bovendien plaats op momenten dat [appellante] er niet van uit hoefde te gaan dat het strafrechtelijk onderzoek zou uitmonden in vervolging, laat staan in een veroordeling en een ontnemingsmaatregel. [verweerder 2] was bovendien zeer vermogend. Een ontnemingsprocedure voor witwassen lag indertijd sowieso niet voor de hand. Tot zover het betoog van [appellante] .
4.11
Het hof overweegt als volgt. Volgens [appellante]5 heeft [verweerder 2] in verband met de financiële ontvlechting van het huwelijk aan [appellante] de volgende vermogensbestanddelen overgedragen:
(a) £ 1.000.000 (afkomstig uit de verkoop van een pand van (een vennootschap van) [verweerder 2] aan [adres 2] op 19 december 2006, overgemaakt naar [appellante] rekening bij […] (nadien [Bank 1] );
(b) de helft van het pand [adres 1] , doordat dit pand dat aanvankelijk op beider naam stond in 2007 geheel op haar naam is gezet.
Het onder (b) genoemde pand heeft [appellante] in 2010 verkocht voor £ 3.365.357, welk bedrag naar [appellante] rekening bij [Bank 2] is overgemaakt. Dit pand is volgens [appellante] in 2006/2007 op haar naam gezet, nadat het pand bij aankoop in 1994 op beider naam was verworven. [appellante] stelt zich dan ook op het standpunt dat de helft van de verkoopopbrengst haar reeds toekomt uit hoofde van het feit dat de woning aan [adres 1] vanaf de aankoop in 1994 de gezamenlijke eigendom was van haar en [verweerder 2] . De Staat betwist dit en is van mening dat het pand steeds de eigendom van [verweerder 2] is gebleven, zodat de opbrengst bij verkoop volledig moet worden beschouwd als vermogen dat aan verhaal is onttrokken.
4.12
Het hof stelt vast dat uit productie 10 bij memorie van grieven inderdaad lijkt te volgen dat het pand aan [adres 1] tot eind 2006 op naam van zowel [verweerder 2] als [appellante] stond, en dat het toen door [verweerder 2] en [appellante] (als “Transferor”) zonder tegenprestatie (“consideration”) is overgedragen aan [appellante] (als “Transferee”). Dat laat echter onverklaard hoe [verweerder 2] in 2009 aan zijn bank kon opgeven dat het pand tot zijn vermogen behoorde6, en hoe de Metropolitan Police7 kan verklaren dat [appellante] in de Land Registry nimmer geregistreerd heeft gestaan als eigenares van het pand. Hoe dit ook zij, het hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat het standpunt van [appellante] correct is en dat de helft van de opbrengst van het huis aan [adres 1] aan [appellante] toekwam uit hoofde van haar uit 1994 stammende mede-eigendom. Zoals zal blijken is dit geschilpunt niet relevant voor de uitkomst van deze zaak. Het hof gaat er dus vanuit dat [verweerder 2] aan [appellante] in totaal £ 1.000.000 + (50% van £ 3.365.357) = ruim £ 2,6 miljoen aan vermogen heeft overgedragen.
4.13
Voor haar stelling dat [verweerder 2] dit bedrag aan haar heeft overgedragen om haar na de echtscheiding niet onverzorgd achter te laten heeft [appellante] geen enkel bewijs aangedragen. Indien dat inderdaad het motief voor de vermogensoverdracht was geweest had het voor de hand gelegen dat dit (zoals algemeen gebruikelijk) schriftelijk zou zijn vastgelegd, zoals in een echtscheidingsconvenant of een vergelijkbaar document, al zou het alleen maar zijn om [verweerder 2] van eventuele toekomstige aanspraken van [appellante] op alimentatie te vrijwaren. Hiervan is echter niets gebleken. Over de eventuele financiële aspecten van de echtscheiding in 2015 heeft [appellante] geen inlichtingen verstrekt. Daar komt bij dat [appellante] en [verweerder 2] buiten iedere gemeenschap waren gehuwd, zodat er geen gezamenlijk huwelijksvermogen was dat moest worden verdeeld. Tegen de stelling van [appellante] dat [verweerder 2] aan zijn verplichtingen als echtgenoot wilde voldoen pleit verder dat het bedrag van £ 1.000.000 niet door [verweerder 2] zelf maar door een vennootschap van hem ( [naam ltd] Ltd.) is gefourneerd. Ten slotte is volstrekt onduidelijk hoe het bedrag van £ 2,6 miljoen is berekend. Als het bedoeld was om in [appellante] levensonderhoud te voorzien na de echtscheiding had het voor de hand gelegen dat een berekening zou zijn gemaakt waaruit blijkt op welke wijze het bedrag van £ 2,6 miljoen daarin zou voorzien, maar ook daarvan is niets gebleken.
4.14
Voor de vraag of [verweerder 2] bij de overdracht van vermogensbestanddelen aan [appellante] de kennelijke bedoeling had vermogen aan verhaal te onttrekken en of [appellante] dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden, is verder van belang wat [appellante] met dit vermogen heeft gedaan nadat het aan haar was overgedragen. De bedoeling tot verhaalfrustratie en de (geobjectiveerde) wetenschap van [appellante] daarvan op het moment dat vermogensbestanddelen aan haar werden overgedragen, kunnen immers mede worden afgeleid uit feiten en omstandigheden die zich na die overdrachten hebben voorgedaan.
4.15
Volgens [appellante]8 heeft zij in de periode 2011-2014 € 1.575.000 (vanaf de rekening bij [Bank 1] ) en € 1.927.000 (vanaf de rekening bij [Bank 2] ) overgemaakt aan vennootschappen van [verweerder 2] , de secretaresse van [verweerder 2] , het advocatenkantoor dat [verweerder 2] bijstond, de huishoudster van de woning in Frankrijk van [verweerder 2] en een vennootschap van zoon [de zoon]. Als de betaling aan Belgrave Estates van € 60.000 (volgens [appellante] een vennootschap van zoon [de zoon] ) buiten beschouwing wordt gelaten, gaat het dus in totaal om een bedrag van ca. € 3,4 miljoen9, dat over een periode van drie jaar door [appellante] is overgemaakt aan met [verweerder 2] gelieerde doelen. Dit is gebeurd deels in de vorm van (niet door enige zekerheid gedekte) leningen aan vennootschappen van [verweerder 2] , maar dat op deze leningen ooit iets is terugbetaald of rente is vergoed blijkt niet, en aanwijzingen dat [appellante] op (terug)betaling daarvan heeft aangedrongen ontbreken. Van een aantal overboekingen aan vennootschappen van [verweerder 2] ontbreekt zelfs iedere documentatie.10 Daarnaast heeft [appellante] kennelijk rekeningen van het door [verweerder 2] voor hem persoonlijk ingeschakelde advocatenkantoor in Nederland ( [naam advocaktenkantoor] ) betaald, en daarnaast bedragen overgemaakt aan de secretaresse en (Franse) huishoudster van [verweerder 2] . Alleen op de als ‘tijdelijke leningen’ aangemerkte betalingen aan het advocatenkantoor zijn bedragen terugbetaald, namelijk € 370.000 op de lening van € 375.000 en € 65.000 op de lening van € 380.000.11 Het hof leidt uit dit alles af dat, in die gevallen waarin betalingen als ‘leningen’ werden aangeduid, van echte leningen geen sprake was, maar dat het in wezen ging om betalingen à fonds perdu ten behoeve van [verweerder 2] persoonlijk en zijn vennootschappen. Het enkele feit dat de leningen inzake [naam advocaktenkantoor] wel (gedeeltelijk) zijn afgelost maakt dit niet anders, omdat dit niet wegneemt dat ook deze leningen in geen enkel opzicht een normaal zakelijk karakter hadden.
4.16
Op de bankrekeningen van [appellante] stond niet alleen de (opbrengst van) de vermogensbestanddelen die [verweerder 2] aan haar had overgedragen (in totaal £ 2,6 miljoen), maar ook ‘eigen vermogen’, te weten de (eigen) helft van de opbrengst van het pand aan [adres 1] (£ 1.682.679 op een van de rekeningen bij [Bank 2] ) en de erfenis van haar ouders (een bedrag van € 377.753,98 in 2011 op de rekening bij [Bank 1] gestort), tezamen ca. € 2,1 miljoen12. Het is redelijk de betalingen van in totaal € 3,4 miljoen aan [verweerder 2] -gerelateerde doelen proportioneel toe te rekenen aan de € 2,6 miljoen (van [verweerder 2] ontvangen) respectievelijk de € 2,1 miljoen (eigen geld). Dat zou betekenen dat van de € 3,4 miljoen 55% (dus € 1,87 miljoen) afkomstig is van de vermogensoverdrachten van [verweerder 2] en 45% (dus € 1,53 miljoen) uit eigen geld van [appellante] . Dit alles leidt tot de conclusie dat van de € 2,6 miljoen die [appellante] in 2006 en 2007 van [verweerder 2] had ontvangen, zij in de periode 2011-2014 een bedrag van € 1,87 miljoen weer aan [verweerder 2] of diens vennootschappen ten goede heeft laten komen.
4.17
Het hof neemt tevens in aanmerking dat volgens [appellante] [verweerder 2] vanaf november 2006 wist dat hij verdacht werd van witwassen en daarvoor zou worden vervolgd13. De vermogensoverdrachten door [verweerder 2] aan [appellante] hebben kort daarna plaatsgevonden (hiervoor rov. 4.11). Het ligt alleszins voor de hand dat [verweerder 2] in die tijd serieus rekening hield met de mogelijkheid dat justitie zou proberen in enigerlei vorm verhaal op hem te nemen. Dat een ontnemingsmaatregel voor witwassen niet voor de hand zou liggen doet daar niet aan af. De Staat wijst er terecht op dat een ontnemingsmaatregel ook kan worden opgelegd indien de betrokkene voordeel heeft genoten van een door een ander gepleegd strafbaar feit (en dat dit in het geval van [verweerder 2] ook is gebeurd). Overigens is het voor het oogmerk van verhaalfrustratie niet noodzakelijk dat [verweerder 2] precies voor ogen stond op welke juridische grond verhaal op hem zou kunnen worden genomen. Voldoende is dat [verweerder 2] kennelijk rekening hield met vorderingen tegen hem die verband hielden met de tegen hem lopende strafzaak. Dat [verweerder 2] zelf meende onschuldig te zijn en mogelijk verwachtte dat het allemaal niet zo’n vaart zou lopen, betekent niet dat hij niet voor de zekerheid toch maatregelen kan hebben genomen voor het geval het anders zou lopen.
4.18
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de vermogensoverdrachten van [verweerder 2] aan [appellante] niet werkelijk tot doel hadden te voorzien in het levensonderhoud van [appellante] na de echtscheiding, maar kennelijk waren ingegeven door het oogmerk van frustratie van verhaal. De door [verweerder 2] aan [appellante] overgedragen vermogensbestanddelen bleven immers in de praktijk tot zijn beschikking staan, want [appellante] bleek bereid een groot deel van het aan haar overgedragen vermogen voor hem of zijn vennootschappen aan te wenden, zonder dat zij enige reële verwachting kon hebben dat zij hiervan ooit iets zou terugzien. Desondanks blijkt niet dat [appellante] zich toen enige zorgen maakte over de manier waarop zij in de toekomst in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien. Dat laatste had wel voor de hand gelegen indien het hier werkelijk ging om vermogen dat aan haar was toegekend om in haar toekomstig levensonderhoud te voorzien. Het handelen van [appellante] valt alleen te verklaren als wordt aangenomen dat zij vanaf de aanvang wist dat de aan haar door [verweerder 2] ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen niet waren bedoeld voor haarzelf, en alleen maar bij haar werden gestald voor toekomstige aanwending voor [verweerder 2] en zijn vennootschappen. [appellante] voert nog aan dat [verweerder 2] zeer vermogend was en dat zij dus niet hoefde te vermoeden dat hij het verhaal van de ontnemingsvordering zou willen frustreren. Dat iemand een vordering kan betalen betekent echter niet dat hij die ook wil betalen. Heel goed denkbaar is dat [verweerder 2] vermogen heeft overgedragen om het verhaal van een vordering te frustreren, ook al zou hij die wel kunnen betalen.
4.19
Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de desbetreffende vermogensbestanddelen aan haar zijn overgedragen met het kennelijke doel het verhaal hierop te frustreren. [appellante] moet er redelijkerwijs sinds 2006 van op de hoogte zijn geweest dat [verweerder 2] verdacht werd en zou worden vervolgd. Dat [verweerder 2] op 17 juni 2004 was aangehouden en verhoord, en dat in de woning aan [adres 1] , waar [appellante] toen woonde, op 3 mei 2005 een doorzoeking plaatsvond, kan haar niet zijn ontgaan. Hiervoor is ook overwogen dat [appellante] niet werkelijk kan hebben gemeend dat [verweerder 2] € 2,6 miljoen aan haar overmaakte om in haar levensonderhoud na de echtscheiding te voorzien, omdat de in dergelijke gevallen gebruikelijke vastlegging en onderbouwing ontbrak. [appellante] had er kennelijk ook geen enkele moeite mee om op verzoek van [verweerder 2] een groot deel van die gelden voor hem en zijn vennootschappen aan te wenden, soms zonder enige documentatie, vaker in de vorm van ‘leningen’, maar steeds zonder enige zekerheid of rentebetalingen en zonder een reëel vooruitzicht dat zij deze gelden ooit zou terugkrijgen. Daar komt bij dat [appellante] de herkomst van de opbrengst van het huis aan [adres 1] heeft trachten te verhullen, door aan haar bank op te geven dat het bedrag van £ 3,45 miljoen was verkregen uit erfenis en dat “die Liegenschaft” (het onroerend goed) familiebezit was.14 Dit was niet juist en hieruit blijkt dat [appellante] geen open kaart speelde als het ging om de herkomst van dit onderdeel van het aan haar overgedragen vermogen. Dat [appellante] te goeder trouw was is dus niet juist. Ook indien dit anders zou zijn maakt dat voor de toepassing van art. 94a lid 4 Sv geen verschil, omdat het er niet slechts om gaat wat [appellante] wist maar ook om wat zij redelijkerwijs kon vermoeden en in dit geval kon [appellante] redelijkerwijs vermoeden dat [verweerder 2] vermogen aan haar overdroeg om verhaal daarop te frustreren.
4.20
De conclusie is dat [verweerder 2] vermogensbestanddelen ter waarde van € 2,6 miljoen aan [appellante] heeft overgedragen met het kennelijke doel het verhaal hierop te frustreren en dat [appellante] dit laatste wist of redelijkerwijs kon vermoeden. De grieven 2, 3 en 4 falen.
Grief 5 – eigendom van inboedelgoederen
4.21
In hoger beroep gaat het nog om twee kunstvoorwerpen, waarop de Staat beslag heeft gelegd en waarvan [appellante] stelt dat deze haar eigendom zijn, namelijk:
a. een bronzen beeld van [naam 1] ;
b. het schilderij [het schilderij] .
Het bronzen beeld is op 28 mei 2014 in beslag genomen in Amsterdam onder de heer [naam 2] . Het schilderij [het schilderij] is op 26 maart 2010 door [verweerder 2] ter inbeslagneming aan het openbaar ministerie afgegeven.
4.22
Het is aan [appellante] als eisende partij om te stellen en te bewijzen dat beide kunstvoorwerpen haar eigendom zijn. In dat bewijs is [appellante] niet geslaagd.
4.23
Voor wat betreft het bronzen beeld van [naam 1] heeft [appellante] een verklaring van de kunstenares overgelegd van 3 maart 2022, waarin deze verklaart dat [verweerder 2] in 1988 aan [appellante] vroeg “zal ik het voor je kopen” en dat, toen [verweerder 2] het beeld vervolgens kocht, zij, [naam 1] , de duidelijke indruk had dat het als cadeau voor [appellante] was bedoeld. Met deze verklaring is de eigendom van [appellante] echter niet bewezen. [appellante] en [verweerder 2] waren in 1988 gehuwd. Dat [verweerder 2] een beeld ‘voor’ [appellante] kocht wil dus niet zonder meer zeggen dat dit ook haar eigendom werd. Dat de kunstenares meer dan 30 jaar nadien verklaart dat zij ‘de indruk’ had dat het een cadeau voor [appellante] was is niet doorslaggevend. Dat dit beeld eigendom van [appellante] was is ook niet erg aannemelijk, gezien het feit dat het beeld zich in 2014 (jaren nadat [verweerder 2] en [appellante] van tafel en bed gescheiden waren en toen zij feitelijk van elkaar gescheiden leefden15), niet bij [appellante] bevond maar bij een zekere [naam 2] in Amsterdam. [appellante] heeft daar geen verklaring voor gegeven.
4.24
[appellante] stelt verder dat [verweerder 2] het schilderij [het schilderij] aan haar heeft geschonken. Van deze schenking ontbreekt ieder bewijs. Ook in dit geval bevond het schilderij zich niet bij [appellante] toen het in 2010 in beslag werd genomen, hoewel [verweerder 2] en [appellante] van tafel en bed gescheiden waren en feitelijk van elkaar gescheiden leefden. [appellante] verklaart dit door erop te wijzen dat goederen van haar zowel in [plaats 2] als in Nederland ‘opgeslagen waren’, maar welke ‘goederen’, op welke locatie en om welke reden in Nederland (waar [appellante] niet woonde) werden opgeslagen onderbouwt zij niet. Het enkele feit dat [appellante] het schilderij in 2008 in consignatie zou hebben gegeven is onvoldoende om aan te nemen dat zij eigenaar daarvan was, temeer nu [verweerder 2] dit schilderij in 2005 en 2008 tezamen met een aantal andere schilderijen in pand heeft gegeven en daarbij heeft verklaard dat de verpande schilderijen (waaronder dus [het schilderij] ) hem in eigendom toebehoren.16
4.25
Grief 5 slaagt niet.
Grief 6 – art. 94a lid 5 Sv; opbrengst van door [appellante] verkochte schilderijen
4.26
De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] eraan heeft meegewerkt dat € 700.000 door [verweerder 2] aan verhaal werd onttrokken, en dat de Staat op grond van art. 94a lid 5 Sv dat bedrag ook op ‘eigen’ vermogen van [appellante] mag verhalen. [appellante] brengt hiertegen in dat het ging om schilderijen van [verweerder 2] , dat het vanwege de lopende strafzaak nodig was dat [verweerder 2] bij de verkoop van deze schilderijen uit beeld bleef (naar het oordeel van kunsthandelaar Jacobs zou [verweerder 2] niet een aanvaardbare wederpartij zijn), dat zij daarom als verkoper is opgetreden en dat de opbrengst door [verweerder 2] is gebruikt om ‘geld vrij te maken, kosten te betalen of openstaande facturen te voldoen’. [appellante] stelt dat de opbrengst is gegaan naar (i) de toenmalige advocaat van [verweerder 2] , (ii) de zoon Van [verweerder 2] , (iii) [naam vennootschap] BV, een vennootschap van [verweerder 2] en (iv) de kunsthandelaar en [appellante] . Kortom, de opbrengst is volgens haar gegaan naar crediteuren van [verweerder 2] , zijn vennootschap, zijn zoon en [appellante] zelf.
4.27
Ook indien ervan wordt uitgegaan dat juist is wat [appellante] stelt over de aanwending van de opbrengst van deze schilderijen, is het effect hiervan geweest dat (schilderijen ter waarde van) € 700.000 niet meer beschikbaar was (waren) voor verhaal door de Staat, omdat [verweerder 2] dit geld heeft gebruikt, deels om andere crediteuren naar zijn keuze te betalen, en deels om zijn vennootschap, zijn zoon en [appellante] te bevoordelen. [verweerder 2] heeft aldus, met behulp van [appellante] , de opbrengst van de schilderijen besteed met het kennelijke doel deze aan het verhaal van de Staat te onttrekken. Dat daarmee wellicht deels bona fide schulden van [verweerder 2] werden voldaan maakt dat niet anders, want van onttrekking aan verhaal kan ook sprake zijn indien met het onttrokken vermogen wel sommige maar niet andere crediteuren worden voldaan. [appellante] wist dit of moet dit redelijkerwijs hebben geweten. Niet alleen heeft [appellante] in strijd met de waarheid op een aantal facturen aan kunsthandelaar Jacobs verklaard dat het desbetreffende schilderij uit haar privé-collectie komt, ook heeft zij in enkele gevallen aangegeven naar wie de koopprijs moest worden overgemaakt.17
4.28
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft beslist dat de Staat op grond van art. 94a lid 5 Sv bevoegd is € 700.000 op eigen vermogen van [appellante] te verhalen. De grief faalt. Overigens is het lot van deze grief niet van belang voor de uitkomst van deze zaak (zie hierna rov. 4.29).
Verhaal op het op de bankrekeningen gelegde beslag
4.29
In het voorgaande is geconcludeerd dat [verweerder 2] vermogensbestanddelen ter waarde van € 2,6 miljoen aan [appellante] heeft overgedragen met het kennelijke doel het verhaal hierop te frustreren en dat [appellante] dit laatste wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Dit betekent dat op deze vermogensbestanddelen conservatoir beslag kon worden gelegd op grond van art. 94a lid 4 Sv. Het probleem is echter dat op de bankrekeningen van [appellante] , waarop dit bedrag uiteindelijk terecht is gekomen, ook eigen vermogen van [appellante] stond, zoals de opbrengst van de helft van de woning aan [adres 1] en de door [appellante] verkregen erfenis (en het eventueel op die vermogensbestanddelen behaalde rendement). Aangezien in zoverre vermenging heeft plaatsgevonden, kan niet eenvoudig worden vastgesteld in hoeverre de Staat zich kan verhalen op de saldi van de bankrekeningen.
4.30
Voor de beslissing van de zaak is dat echter ook niet nodig. Zoals hiervoor is overwogen, voert de Staat aan dat door [verweerder 2] , met behulp van [appellante] , € 2,6 miljoen en € 700.000 is weggemaakt en dat de Staat op grond van art. 94a lid 5 Sv voor deze bedragen verhaal kan nemen op de bankrekeningen van [appellante] . Uit hetgeen ten aanzien van de grieven is overwogen blijkt dat dit standpunt opgaat. Aangezien deze bedragen het totale saldo op de bankrekeningen van [appellante] ruim overtreffen kan de Staat zich verhalen op deze rekeningen, ook indien daarop voor een deel saldo zou staan dat als eigen vermogen van [appellante] moet worden aangemerkt. Het hof merkt hierbij op dat reeds het bedrag van € 2,6 miljoen meer is dan de gezamenlijke saldi op de bankrekeningen van [appellante] . Ook indien dus anders zou moeten worden geoordeeld over de gegrondheid van grief 6, heeft dit geen gevolgen voor de beslissing in deze zaak.
5 Conclusie
5.1
De grieven treffen geen doel. De Staat is gerechtigd zich te verhalen op de rekeningen waarop beslag is gelegd.
5.2
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
– bekrachtigt het vonnis van de rechtbank;
– wijst, voor zover nodig, de in hoger beroep gewijzigde eis af;
– veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 1.780,– aan griffierecht en € 3.642,– aan salaris van de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
– bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,–, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als [appellante] deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
– verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, D.A. Schreuder en E. Bauw, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 september 2024, in aanwezigheid van de griffier.
1Memorie van grieven nr. 12.
2Memorie van antwoord nr. 4.4.8.
3Memorie van antwoord nr. 1.2.
4Memorie van grieven nr. 2.
5Memorie van grieven nr. 15.
6Productie 6 conclusie van antwoord, het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek p. 25-26 en bijlage 43-1; dat met ‘dwelling house [plaats 2] ’ wordt gedoeld op het huis aan [adres 1] heeft [appellante] niet betwist.
7Memorie van antwoord prod. 12.
8Memorie van grieven nr. 25 en nr. 26.
9De Staat gaat uit van een iets hoger bedrag, maar dat is verder niet van belang.
10Productie 6 conclusie van antwoord, het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek p. 19-20.
11Productie 6 conclusie van antwoord, het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek p. 18.
12Het hof zal in het navolgende uitgaan van bedragen in Euro en ervan uitgaan dat £ 1 gelijk is aan € 1. Partijen hebben zich over de koers van deze valuta niet uitgelaten en voor de uitkomst van deze zaak maakt het geen verschil.
13Memorie van grieven nr. 60.
14Productie 6 conclusie van antwoord, het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, p. 23 en bijlage 37-2.
15Memorie van grieven nr. 12.
16Productie 6 conclusie van antwoord, het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, bijlagen 5 en 6.
17Productie 6 conclusie van antwoord, het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek, bijlagen 16 t/m 20.
Stuur een reactie naar de auteur