Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam
Alle pagina's gelinkt aan
ECLI:NL:GHAMS:2024:3027
Instantie Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak 29-10-2024
Datum publicatie 01-11-2024
Zaaknummer 000486-24
Rechtsgebieden Strafrecht
Bijzondere kenmerken Raadkamer
Inhoudsindicatie art 530 Sv – gewezen verdachte
Vindplaatsen Rechtspraak.nl Verrijkte uitspraak
Uitspraak
beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000486-24 (530 Sv)
parketnummer in eerste aanleg: 13-159875-23
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2024 op het verzoekschrift op de voet van de artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman, mr. W. de Vries,
Weteringschans 237, 1017 XH Amsterdam.
1 Procesverloop
Het hoger beroep is op 14 maart 2024 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Op 8 oktober 2024 heeft de advocaat-generaal het standpunt van het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 15 oktober 2024 de advocaat-generaal en de raadsman van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.
2 Inhoud van het verzoek
Het verzoek – zoals aangevuld onder c in raadkamer in hoger beroep – strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
- kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 10.756,19;
- kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 2.965,14;
- kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 340,00.
3 Beoordeling
Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De rechtbank heeft in de beslissing waarvan beroep geoordeeld dat er tot op heden (lees: de datum van de litigieuze beslissing) geen sprake was van een strafzaak tegen verzoeker als verdachte en dat er dan ook geen sprake was van een einde van de zaak als bedoeld in artikel 530 Sv en heeft verzoeker daarom in de – in hoger beroep herhaalde – verzoeken sub a en b niet-ontvankelijk verklaard.
De advocaat-generaal heeft het hof schriftelijk en ter terechtzitting geïnformeerd dat het strafrechtelijk onderzoek Lavrec bij aanvang gericht was op [BV] B.V. (zijnde een vennootschap waarvan verzoeker bestuurder is) en dat de uitkomst van dat onderzoek in die zin lange tijd onzeker was; dat de mogelijkheid bestond dat verzoeker zelf ook als verdachte zou worden aangemerkt en vervolgd. Inmiddels – eerder dit jaar – is inderdaad besloten om verzoeker zelf te vervolgen ter zake van (mogelijk) strafbare feiten, die zijn voortgekomen uit het onderzoek Lavrec. Dit betekent dat er geen sprake is van een einde aan de zaak als bedoeld in artikel 530 Sv en dat het verzoek prematuur is gedaan.
De raadsman heeft opnieuw aangevoerd dat appellant eerder al als verdachte is aangemerkt, dat deze gestarte vervolging is geëindigd, althans dat appellant op basis van e-mail correspondentie die tussen zijn raadsman en het openbaar ministerie is gevoerd en de mededeling die in een appelschriftuur is gedaan, erop heeft mogen vertrouwen dat die vervolging (voorafgaand aan de beslissing op het verzoekschrift in eerste aanleg) was geëindigd. Dat er sprake is van (opnieuw) vervolgen wordt uitdrukkelijk betwist en zou ook niet zijn toegestaan.
Het hof stelt vast – op basis van de informatie die de advocaat-generaal over het onderzoek Lavrec op zitting heeft verstrekt – dat verzoeker op dit moment in het onderzoek Lavrec is aangemerkt als verdachte van fiscale fraude en dat hij strafrechtelijk zal worden vervolgd.
Wat hier verder van zij, het hof volgt de raadsman niet in de stelling dat verzoeker reeds eerder in het onderzoek Lavrec als verdachte zou zijn aangemerkt en de (derhalve eerder gestarte) vervolging – voor de datum van indiening van het verzoek – zou zijn geseponeerd. Het hof acht de correspondentie en stukken die door de raadsman ter onderbouwing van deze stelling zijn aangereikt, onvoldoende. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank en neemt deze over als de zijne. Het hof oordeelt evenals de rechtbank dat ten tijde van de beslissing waarvan beroep geen sprake was van een strafzaak tegen verzoeker als verdachte en acht de beslissing verzoeker op dat moment niet ontvankelijk te verklaren in het verzoek sub a. rechtens juist. In die zin zal het hoger beroep worden afgewezen.
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat een strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker als verdachte was gestart en weer was beëindigd, is dusdanig ontoereikend dat een toekenning van vergoeding redelijkerwijs niet viel te verwachten. Op grond hiervan ziet het hof geen gronden van billijkheid voor toewijzing van een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure. Het hof zal de beslissing waarvan beroep in zoverre vernietigen en beide verzoeken (onder b en c) afwijzen.
4 Beslissing
Het hof:
Wijst het hoger beroep af ten aanzien van de beslissing onder a.
Vernietigt de beslissing waarvan hoger beroep ten aanzien van de beslissing onder b.
Wijst het verzoek onder b en c af
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Stuur een reactie naar de auteur