Project BZN; ruwheid van schatting op basis van vergelijkingsgroep leidt tot vermindering boeten
Alle pagina's gelinkt aan
Samenvatting
Belanghebbende is vanaf 1996 houder van een rekening bij Van Lanschot en ook in latere jaren houder van een rekening in het buitenland. Belanghebbende heeft geen opening van zaken gegeven over zijn rekening in Luxemburg. Dit betekent dat de inspecteur ter vaststelling van de over de desbetreffende jaren verschuldigde belasting is aangewezen op een schatting. De hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. Het hof komt tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Bij het vaststellen van de verschuldigde belasting heeft de inspecteur de tegoeden van belanghebbende bij de bank en de daaruit genoten inkomsten geschat aan de hand van een vermogenstoename van 23,5% per jaar.
Dit percentage vloeit voort uit de gemiddelde vermogenstoename inclusief stortingen, afboekingen, rente, dividend en beleggingsresultaat van 325 geïdentificeerde rekeninghouders die een of meerdere rekeningen hadden bij de bank op de data in 1994 en 1996 waar belanghebbende ook een rekening aanhield. Het schatten van de tegoeden en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de door belanghebbende in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Het hof acht van belang dat de schatting van de hoogte van de correcties is gebaseerd op de gemiddelde stijging van het vermogen binnen een vergelijkingsgroep en daarmee een zekere mate van ruwheid vertoont. Het hof acht daarom een boete van 50% van de nagevorderde belasting passend en geboden. Een verdere verlaging op grond van overschrijding van de redelijke termijn dan die de rechtbank heeft toegepast, is niet aan de orde.
(Beroep gegrond.)
Commentaar
In deze zaak heeft het hof uitspraak gedaan in de hogerberoepsprocedure van een (vermeende) zwartspaarder. De hogerberoepsprocedure biedt de belastingplichtige de mogelijkheid tot een volledige heroverweging. Daarbij kan de belastingplichtige ook nieuwe stukken in het geding brengen of nieuwe argumenten aanvoeren. De hogerberoepsrechter sluit zich in deze procedure op een groot aantal punten aan bij het oordeel van de rechtbank. De argumenten die de belastingplichtige naar voren brengt, zijn in de verschillende procedures door (vermeende) zwartspaarders al naar voren gebracht en de Hoge Raad heeft zich hierover al uitgelaten. In zoverre brengt dit oordeel van het hof niets nieuws. In de uitspraak zitten echter wel twee interessante punten die aandacht verdienen.
De inspecteur heeft geen kopieën van originele aangiftebiljetten overgelegd, maar heeft volstaan met het overleggen van schermprints.
Het hof overweegt: ‘De aangiftegegevens zijn vermeld op de overgelegde schermuitdraaien onder de noemer aangeleverde gegevens.
Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende zelf niet op eenvoudige wijze een kopie van de destijds ingeleverde biljetten kon overleggen.’ Daarmee legt het hof het overleggen van een kopie van de origineel ingediende aangiftebiljetten bij de belastingplichtige neer. De verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen ligt echter bij de inspecteur (art. 8:42 Awb). Op een belastingplichtige rust geen last tot het overleggen van stukken. Vermoedelijk kan de belastingplichtige, als natuurlijk persoon, ook geen kopie van de originele aangiftebiljetten uit het verleden overleggen nu hij geen administratie- en bewaarplicht heeft. Het hof legt het risico dat de kopieën niet meer voorhanden zijn dan ook ten onrechte bij de belastingplichtige neer.
Het andere punt in de uitspraak is de reikwijdte van de omkering en verzwaring van de bewijslast. Het hof overweegt primair dat de belastingplichtige niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat daarnaast niet de vereiste aangifte zou zijn gedaan.
Vervolgens oordeelt het hof dat de belastingplichtige ten onrechte eraan voorbijgaat dat de omkering van de bewijslast de aanslagen in hun geheel betreft en dat de belastingplichtige de onjuistheid van de schatting van de inspecteur moet doen blijken. Uit de jurisprudentie volgt dat als de bewijslast wordt omgekeerd omdat niet de vereiste aangifte is gedaan, dit inderdaad de gehele aanslag raakt (HR 14 november 1990, nr. 26.727). Wordt de bewijslast omgekeerd omdat niet de vereiste inlichtingen zijn verstrekt, dan volgt uit de jurisprudentie geen eenduidig antwoord wat de reikwijdte is die hieraan moet worden verbonden. Voor het niet voldoen aan de administratieplicht heeft de wetgever in de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 1996-1997, 21 827, nr. 3) nadrukkelijk bepaald dat de reikwijdte van de omkering beperkt is tot het bestanddeel van de aanslag waarop de administratie betrekking heeft.
Voor de schending van de inlichtingenverplichting wordt hierover verschillend gedacht. Zo oordeelde Hof Amsterdam op 16 februari 2012 (nr. 10/00309, NTFR 2012/1090) tot partiële omkering. De Hoge Raad heeft zich tot op heden hierover (nog) niet expliciet uitgelaten. In deze zaak is dit echter een theoretische discussie omdat het hof heeft geoordeeld dat de vereiste aangifte niet is gedaan en daarmee dus al tot een integrale omkering en verzwaring van de bewijslast is gekomen.
[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.
Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2015-395
Datum: 28-4-2016 13:54:49
Stuur een reactie naar de auteur