Belanghebbende verliest beroep op vertrouwensbeginsel

Samenvatting

Belanghebbende heeft naar aanleiding van telefonische informatie een auto gekocht. Hij was in de veronderstelling dat hij rest-BPM konterugvragen. Het verzoek om teruggaaf is afgewezen omdat geen BPM op de desbetreffende auto zat. Belanghebbende beroept zichvoor de rechter op het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat de medewerker van de Belastingdienst, A, heeft verklaard dat ongeveer € 3.000rest-BPM op de auto zat. Medewerker A ontkent dat hij dit heeft gezegd.
De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van belanghebbende geschikt zijn als bewijsmiddel omdat ze voldoende consistent engedetailleerd zijn. Echter, de verklaringen hebben onvoldoende bewijskracht om aannemelijk te achten dat A heeft verklaard zoalsbelanghebbende stelt. Tegenover de verklaringen van belanghebbende staan de verklaringen van A die ook voldoende gedetailleerd enconsistent zijn. Omdat het gaat om de ene verklaring tegenover de andere, trekt belanghebbende aan het kortste eind omdat hij debewijslast heeft.
(Beroep ongegrond.)

Commentaar

Lammers [1]
De belastingplichtige doet in deze procedure een beroep op de toepassing van het vertrouwensbeginsel. De belastingrechter zal eenberoep op het vertrouwensbeginsel in principe alleen honoreren als inlichtingen zijn gegeven of toezeggingen zijn gedaan door ofnamens de inspecteur die bevoegd is ten aanzien van de heffing van het desbetreffende belastingmiddel. De bewijslast dat hetvertrouwensbeginsel is geschonden, rust op de belastingplichtige. De belastingplichtige kan daarbij gebruik maken van de regelsomtrent de vrije bewijsleer. De belastingplichtige kan dus bijvoorbeeld door het overleggen van verklaringen of het horen van getuigenslagen in zijn bewijslast. De verklaring van een getuige kan voor het leveren van bewijs worden gebruikt voor zover de verklaringbetrekking heeft op feiten die de getuige uit eigen waarneming bekend zijn.
In deze procedure staat niet ter discussie dat de inlichtingen zijn verstrekt door een medewerker die bevoegd was namens deinspecteur te spreken over de heffing van BPM. Wat wel ter discussie staat, is de inhoud van de inlichtingen die de betrokkenmedewerker heeft verstrekt. Om zijn versie van de inlichtingen te ondersteunen en dus te voldoen aan de op hem rustende bewijslast,heeft de belastingplichtige eigen verklaringen overgelegd aan de rechtbank. In die verklaringen licht de belastingplichtige toe dat hijcontact heeft gehad met een medewerker van de Belastingdienst en de inhoud van de inlichtingen die de betrokken medewerker toenheeft verstrekt. De inspecteur weerspreekt deze verklaringen en heeft verklaringen overgelegd van de betreffende medewerker van deBelastingdienst. De rechtbank is vervolgens aan zet om te beoordelen of geloof wordt gehecht aan deze verklaringen en zo ja, hoezwaar de verklaringen worden meegewogen in de beoordeling.
Zowel ten aanzien van de verklaring van de belastingplichtige als de verklaring van de medewerker van de Belastingdienst oordeelt derechtbank in dit geval dat de verklaringen voldoende gedetailleerd en consistent zijn. De rechtbank hecht dan ook aan beideverklaringen geloof en weegt deze mee in zijn beoordeling. In die beoordeling heeft de rechtbank vervolgens te maken met tweegeloofwaardige verklaringen die haaks op elkaar staan. Omdat aanvullend bewijs ontbreekt, hanteert de rechtbank vervolgen strikt delijn van het bewijsrecht. De belastingplichtige moet bewijzen dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. De verklaring van debelastingplichtige kan daartoe als bewijs dienen, maar die wordt weersproken door de verklaring van de medewerker van deBelastingdienst. De belastingplichtige heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat twee collega’s zijn verklaring zouden kunnenondersteunen. De belastingplichtige heeft er alleen voor gekozen die collega’s niet als getuige mee te nemen naar de zitting. Omdat debelastingplichtige geen nader bewijs, zoals de getuigenverklaringen van de twee getuigen, heeft overgelegd, trekt hij uiteindelijk – in derechtbankprocedure – toch aan het kortste eind. In hoger beroep zou de belastingplichtige het tij kunnen keren door alsnog verklaringenvan de twee collega’s aan het gerechtshof te verstrekken of door de twee collega’s ter zitting van het gerechtshof als getuige te (doen)horen. Het hoger beroep biedt een belastingplichtige immers een volledige herkansing en dus de mogelijkheid om ‘gebreken’ uit derechtbankfase te herstellen. Met deze getuigenverklaringen zou de belastingplichtige kunnen proberen het nadere bewijs te leveren endus aannemelijk te maken dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Helaas heeft deze belastingplichtige geen hoger beroepingesteld.

[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2015-1432
Datum: 25-4-2016 13:45:04

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur