Immateriële schadevergoeding voor erfopvolgers
Alle pagina's gelinkt aan
Samenvatting
Belanghebbende is in de loop van de belastingprocedure overleden. In geschil is of de erfopvolgers wegens de lange duur van de procedure vergoeding van immateriële schade kunnen krijgen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding is niet van belang in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Om die reden staat art. 6:106, lid 2, laatste volzin, BW (recht op vergoeding is niet vatbaar voor overgang tenzij de gerechtigde aanspraak heeft gemaakt op vergoeding) niet eraan in de weg dat aan erfgenamen op hun verzoek een schadevergoeding wordt toegekend. Ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van de duur waarin de erflater procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt. Ook voor de erfgenamen vangt de termijn aan op het moment waarop door de erflater bezwaar is gemaakt dan wel (hoger) beroep is ingesteld.
Feiten
Erflaatster was belanghebbende in vier belastingprocedures die in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. In de loop van deze procedures is zij overleden.
Geschil
2.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbenden als erfopvolgers vergoeding kunnen verzoeken van immateriële schade die is ontstaan als gevolg van de lange duur van procedures die de erflaatster aanhangig had gemaakt over aan haar opgelegde naheffingsaanslagen.
2.2. Het middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat, zo al aangenomen moet worden dat de erflaatster recht had op vergoeding van immateriële schade wegens spanning en frustratie veroorzaakt door de lange duur van de procedures, dit recht niet op belanghebbenden is overgegaan omdat niet aannemelijk is geworden dat de erflaatster bij leven aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van deze schade. Het Hof heeft zich hierbij gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:106, lid 2, BW.
Rechtsoverwegingen
2.3. Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat voor de toekenning van een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn het ontstaan van spanning en frustratie – behoudens bijzondere omstandigheden – wordt verondersteld, en dat voor het bepalen van de hoogte van de ter zake toe te kennen schadevergoeding in beginsel niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Ook in de bijzondere gevallen waarin geen vergoeding wordt toegekend – met name indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat – wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5 (red.: NTFR 2014/316), en HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200 (red.: NTFR 2014/1800)).
2.4. Aldus is sprake van een stelsel waarin een concrete aantasting van de persoon van de benadeelde als bedoeld in artikel 6:106, lid 1, aanhef en onder b, BW geen wezenlijke rol meer speelt. Dit roept de vraag op of in een geval waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt, de mogelijkheden voor diens erfgenamen om wegens de lange duur van die procedure vergoeding van immateriële schade te krijgen niettemin worden beperkt door de laatste volzin van artikel 6:106, lid 2, BW.
2.5. Op grond van die volzin is het recht op een vergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat niet vatbaar voor overgang onder algemene titel, tenzij de gerechtigde aan de wederpartij heeft meegedeeld aanspraak te maken op de vergoeding. De rechtvaardiging van dat voorschrift is gelegen in het (hoogst)persoonlijke karakter van de aanspraak (zie Parl. gesch. Boek 6, blz. 378, 381 en 383). In verband met hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen, ontbreekt dat (hoogst)persoonlijke karakter in het stelsel van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden staat de tweede volzin van artikel 6:106, lid 2, BW niet eraan in de weg dat aan erfgenamen op hun verzoek een schadevergoeding wordt toegekend in verband met de lange duur van de procedure, ook voor zover daarin een vergoeding besloten ligt voor een gedeelte van die duur waarin de erflater procespartij was en deze geen aanspraak op een zodanige vergoeding heeft gemaakt.
2.6. In gevallen als het onderhavige, waarin de belanghebbende in de loop van de procedure overlijdt en de procedure ten name van diens erfgenamen wordt voortgezet, brengen de hiervoor in 2.3 genoemde uitgangspunten en het arrest Scordino van het EHRM (EHRM 29 maart 2006, no 36813/97, Scordino tegen Italië, AB 2006/294) verder mee dat de in aanmerking te nemen termijn met betrekking tot de desbetreffende fase van de procedure ook ten aanzien van de erfgenamen moet worden geacht te zijn aangevangen op het moment waarop door de erflater tegen de beschikking van de inspecteur bezwaar is gemaakt, onderscheidenlijk (hoger) beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld.
2.7. Het hiervoor in 2.5 overwogene brengt mee dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot artikel 6:106, lid 2, BW. Het middel is daarom gegrond.
2.8 Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.9. Uit het hiervoor in 2.7 overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Het hiervoor in 2.8 overwogene brengt mee dat in dit geval, in overeenstemming met de uitspraak van het Hof, moet worden aangenomen dat sprake is van vier zaken van dezelfde belanghebbende(n) die gezamenlijk worden behandeld en die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Voor die zaken gezamenlijk dient in een zodanig geval slechts eenmaal het tarief te worden gehanteerd van € 500 voor ieder halfjaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117 (red.: NTFR 2014/1048)). Overigens is tussen partijen niet in geschil dat de immateriële schade dan € 4.000 bedraagt. De uitspraak van de Rechtbank, die daarmee in overeenstemming is, dient te worden bevestigd.
(Volgt vernietiging van de hofuitspraak voor zover deze de schadevergoeding betreft en veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van geleden immateriële schade van € 4.000.)
Commentaar
Op 10 juni 2011 maakte de Hoge Raad het mogelijk om ook in fiscale zaken een immateriële schadevergoeding te claimen (nr.
09/05112, NTFR 2011/1367, nr. 09/05113, NTFR 2011/1366 en nr. 09/2639, NTFR 2011/1368). Om een dergelijke vergoeding te kunnen claimen is het noodzakelijk dat het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. Na deze arresten is de nodige jurisprudentie verschenen over de vraag of en wanneer de redelijke termijn is overschreden en zo ja, welke vergoeding daar dan aan gekoppeld moet worden. Inmiddels is duidelijk dat als een belastingplichtige meerdere belastingprocedures heeft lopen over eenzelfde geschil voor elk half jaar slechts één keer de vergoeding van € 500 per half jaar hoeft te worden toegekend. De factor ‘1,5’ voor samenhangende zaken zoals we die kennen uit het Bpb geldt niet voor de immateriële schadevergoeding (HR 21 maart 2014, nr.
12/04057, NTFR 2014/1048).
Een ander punt waarover de belastingrechters van mening verschilden was de vraag of een erfgenaam ook aanspraak kan maken op vergoeding van de immateriële schade en zo ja welke periode daarbij in ogenschouw moet worden genomen. De Hoge Raad oordeelt thans dat ook erfgenamen aanspraak kunnen maken op de immateriële schadevergoeding. Uitgangspunt voor de hoogte van die schadevergoeding is de overschrijding van de redelijke termijn waarbij het moment van het maken van bezwaar het startpunt is. Hierbij is het niet noodzakelijk dat de erfgenamen zelf ook spanning en frustratie hebben geleden. Door het overschrijden van de redelijke termijn wordt deze spanning en frustratie verondersteld. Daarbij is het, aldus de Hoge Raad, ook niet relevant of de erflater zelf had verzocht om vergoeding van de immateriële schade. Zolang ergens in de procedure hierom door iemand (erflater of erfgenaam) wordt gevraagd, is dat voldoende. Hiermee doet de Hoge Raad recht aan de belangen van de erflater en zijn erfgenamen. Ook neemt de Hoge Raad met dit arrest weer een gedeelte van de onduidelijkheden op het terrein van de immateriële schadevergoeding weg.
[1] mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam
Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2014-2583
Datum: 28-4-2016 13:43:00
Stuur een reactie naar de auteur