Suppletieplicht van art. 10a awr geldt ook voor accountants en adviseurs
Alle pagina's gelinkt aan
Met enige regelmaat komt het voor dat een belastingplichtige na afloop van de aangifte- en betalingstermijn ontdekt dat hij te weinig omzetbelasting op aangifte heeft betaald. In het verleden deden veel belastingplichtigen vervolgens een zogenoemd suppletieaangifte met bijbehorende betaling om alsnog de verschuldigde omzetbelasting te voldoen. In het verleden werden suppletieaangifte op vrijwillige basis ingediend, maar sinds 1 januari 2012 is art. 10a AWR (en art. 15 Uitv. Besl. OB 1968) ingevoerd waarmee een suppletieplicht is gecreëerd op straffe van een vergrijpboete van maximaal 100% (ex art. 10a, lid 3, AWR).
Gezien het feit dat ook het ‘niet tijdig’ doen van een suppletieaangifte omzetbelasting als een beboetbare overtreding kan worden aangemerkt, is het de vraag wanneer nog sprake is van een tijdig ingediende suppletieaangifte. In de eerste drie leden van art. 15 Uitv. Besl. OB 1968 worden daarvoor namelijk verschillende tijdstippen genoemd. Het eerste en derde lid bepalen dat suppletie “zo spoedig mogelijk” moet worden gedaan zodra de belastingplichtige constateert dat hij een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Het tweede lid bepaalt daarentegen dat suppletie moet worden gedaan voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de betreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Het tweede lid (dat gelijkenis vertoond met de inkeerbepaling van art. 67n AWR) is dus te beschouwen als het uiterste moment waarop een belastingplichtige nog kan worden voldaan aan de suppletieplicht.
De onjuistheid of onvolledigheid van een ingediende aangifte omzetbelasting komt veelal aan het licht bij het opmaken van de jaarrekening (uit de post ‘nog te betalen omzetbelasting’). Wanneer deze jaarrekening vervolgens wordt gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel of aan de fiscus wordt vertrekt bij de aangifte inkomsten- of vennootschapsbelasting dan kan betoogd worden dat het vanaf dat moment niet meer mogelijk is om nog tijdig een suppletieaangifte te doen. Dit omdat de belastingplichtige redelijkerwijs had moeten vermoeden dat daardoor de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend zal worden.
Inmiddels is bekend dat door de Belastingdienst – in het kader van het landelijke project Actie balansschulden omzetbelasting – een plan van aanpak is geformuleerd om nakoming van juist aangiftegedrag en de tijdige betaling van omzetbelasting te bewerkstelligen. Jaarlijks vergelijkt de belastingdienst de aangifte(n) omzetbelasting met de aangifte inkomsten- of vennootschapsbelasting. Als er een onverklaarbaar verschil wordt geconstateerd van meer dan € 50.000 dan wordt per definitie een (boeken)onderzoek ingesteld naar het grofschuldig of opzettelijk niet, te weinig of te laat betalen van omzetbelasting (beboetbaar op grond van art. 67f AWR). Daarnaast wordt in dat geval tevens een onderzoek ingesteld naar het grofschuldig of opzettelijk niet naleven van de suppletieplicht (beboetbaar ex art. 10a, lid 3, AWR).
Gezien het geïntensiveerde toezicht van de belastingdienst op het tijdig suppleren van balansschulden omzetbelasting, zal een belastingplichtige uiterlijk bij het opmaken van de jaarrekening (waaruit een omzetbelastingschuld blijkt) moeten voldoen aan de suppletieplicht om een vergrijpboete ex art. 10a, lid 3, AWR van maximaal 100% te voorkomen. In de praktijk komt het echter voor dat belastingplichtigen – veelal vanwege liquiditeitsproblemen – niet tot suppletie willen overgaan en de vraag is dan of dat gevolgen heeft voor de accountant die de jaarrekening heeft opgesteld waaruit een omzetbelastingschuld naar voren komt.
Wanneer de accountant er bij zijn cliënt op aandringt om te suppleren, maar diens cliënt vervolgens niet bereid is om (tijdig) de suppletieaangifte te doen, dan heeft de accountant in feite geen andere keuze dan zich te distantiëren van zijn cliënt en zijn dienstverlening te beëindigen (nog afgezien van de eventuele meldplichten die voortvloeien uit de Wta en Wwft). Doet de accountant dat niet dan zou hij bovendien als (passief) medepleger in de zin van art. 5:1 Awb kunnen worden aangemerkt en zelf geconfronteerd kunnen worden met een vergrijpboete ex art. 10a, lid 3 AWR. Zo bezien richt de suppletieplicht zich niet alleen op de belastingplichtige, maar tevens op diens accountant of adviseur. Om te voorkomen dat een accountant (of adviseur) in een dergelijke spagaat terecht komt, zou hij kunnen overwegen om met zijn cliënten op voorhand overeen te komen dat hij zelfstandig bevoegd is om te voldoen aan de suppletieplicht van zijn cliënt.
Stuur een reactie naar de auteur