Voorwaardelijk opzet en verantwoordelijkheid van de belastingadviseur

Met de invoering van artikel 67o Algemene wet inzake rijksbelastingen per januari 2014 kunnen belastingadviseurs en aangiftemedewerkers strafrechtelijk worden vervolgd voor medeplichtigheid aan fiscale delicten. Toch zal dit voor de meeste adviseurs niet tot grote onrust hoeven te leiden: van strafbare betrokkenheid bij valste aangiften of andere fiscale delicten kan pas sprake zijn ingeval van voorwaardelijk opzet. [1] Ook na de invoering artikel 67o AWR zal een enkele slordigheid van de belastingadviseur daarom nog niet (hoeven te) leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Voorwaardelijk opzet en bewuste schuld

Het gaat hierbij om de grens tussen voorwaardelijk opzet (dolus) en bewuste schuld (culpa), een grens die in het strafrecht al sinds lang wordt verkend en die nog altijd niet volledig helder en consistent is. Door introductie van artikel 67o AWR is deze grens voor belastingadviseurs en aangiftemedewerkers (nog) relevant(er) geworden: slechts ingeval van (voorwaardelijk) opzet kan een adviseur op grond van deze nieuwe bepaling worden vervolgd. Terecht leeft bij adviseurs de vraag tot hoe ver hun verantwoordelijkheid strekt; de staatssecretaris stelde in zijn toelichting op artikel 67o AWR weliswaar dat het een aangiftemedewerker kan worden verweten dat hij geen onderzoek heeft ingesteld naar de zakelijkheid van bepaalde betalingen, [2] doch de vraag is wanneer een adviseur tot een dergelijk onderzoek gehouden is en wat de omvang daarvan moet zijn.

Aangezien voorwaardelijk opzet is vereist om tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van een belastingadviseur te kunnen komen, zal op grond van het bekende HIV-arrest sprake moeten zijn van het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg zal intreden. [3] Op grond van ditzelfde arrest kan van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld (culpa), maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest (dolus).

Het ambtelijk verzuim door de inspecteur

Hoewel deze en andere strafrechtelijke jurisprudentie in toenemende mate relevant is voor het fiscale (straf)recht, staat de onderliggende casuïstiek doorgaans ver af van de situatie van een belastingadviseur of aangiftemedewerker die de juistheid van een aftrekpost van zijn cliënt heeft te beoordelen. Om de vertaalslag te vergemakkelijken zou men wellicht de jurisprudentie met betrekking tot het ambtelijk verzuim van de inspecteur kunnen gebruiken. Een inspecteur die een aangifte beoordeelt zal, om een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat te voorkomen, een aangifte in bepaalde gevallen (nader) moeten onderzoeken.

In een arrest van 12 maart 2010 oordeelde de Hoge Raad dienaangaande dat de betreffende inspecteur bij kennisneming met normale zorgvuldigheid van belanghebbendes aangifte bemerkt zou hebben dat voor slechts een gedeelte van een afgetrokken lijfrentepremie een renseignement van een verzekeraar voorhanden was. [4] Dat enkele feit zou voor de inspecteur echter nog geen reden behoeven te zijn geweest om aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen aftrekpost in redelijkheid te twijfelen, indien er voor het ontbreken van een zodanig renseignement ook ‘een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk was’.

Niet onwaarschijnlijke verklaring & voorwaardelijk opzet

Geabstraheerd van de van elkaar verschillende taken van een belastingadviseur enerzijds en een belastinginspecteur anderzijds, kan deze formule van de Hoge Raad mogelijk haar dienst bewijzen als handvat bij het afbakenen van de verantwoordelijkheid van de adviseur en de grens tussen diens bewuste schuld en voorwaardelijk opzet. Zo kan een adviseur die op het eerste gezicht twijfelt aan (bijvoorbeeld) de zakelijkheid van een bepaalde betaling van zijn cliënt, maar daarvoor een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring aanwezig acht, hooguit bewuste schuld of grove onachtzaamheid worden verweten indien de (zakelijkheid van de) betreffende betaling achteraf toch onjuist blijkt te zijn.

In dat geval kan immers betoogd worden dat de adviseur zich bewust is geweest van een mogelijke onjuistheid in de aangifte die hij voor zijn cliënt voorbereidde en indiende, maar dat hij ervan uitging dat het gevolg van het doen van een onjuiste aangifte niet zou intreden aangezien hij voor die eventuele onjuistheid een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring aanwezig achtte. Dat die verklaring niet ‘onwaarschijnlijk’ dient te zijn, biedt een aanknopingspunt voor de rechter om zich, gelet op de overwegingen van de Hoge Raad in het HIV-arrest, een oordeel te vormen over de vraag of een verdachte ervan uit is gegaan dat een bepaald gevolg niet zou intreden. Daarbij zullen uiteraard de omstandigheden van het geval een belangrijke rol spelen.

Conclusie

Een en ander leidt er mijns inziens toe dat belastingadviseurs en aangiftemedewerkers geen actieve (laat staan paranoïde) opsporingshouding tegenover hun cliënten hoeven aan te nemen, ook niet na de introductie van 67o AWR. Zolang adviseurs met recht niet (hoeven te) twijfelen aan de juistheid van de informatie van hun cliënten, zal niet gauw sprake kunnen zijn van voorwaardelijk opzet. Wanneer daarentegen gerede twijfel bij een adviseur bestaat en hij vervolgens niets of onvoldoende doet om die twijfel weg te nemen (onderzoeksplicht), dan loopt hij een strafrechtelijk risico. [5] In het laatste geval is immers sprake van een situatie waarin men het ‘erop aan laat komen’ en wordt de kans aanvaard dat een bepaald gevolg zal intreden, welke situatie zich onderscheidt van die waarin men vertrouwt op een goede afloop.

[1] C. van Asperen den Boer, ‘Strafrechtelijke deelnemingsvormen in fiscalibus: een crime voor de belastingadviseur?’, Tijdschrift Formeel Belastingrecht, 2014/02.

[2] Kamerstukken I 2013/14, 33 754, MvA, p. 44.

[3] HR 25 maart 2003, NJ 2003/552 m.nt. Buruma (HIV-I).

[4] HR 12 maart 2010, BNB 2010/155.

[5] Daarvoor is echter onvoldoende dat een adviseur onderzoek ‘behoorde te doen’ terwijl de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans niet vaststaat, vgl. HR 31 mei 2013, BNB 2013/192.

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur