Beroep van feitelijk parkeerder tegen niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar onredelijk laat ingesteld
Alle pagina's gelinkt aan
Samenvatting
Op een door belanghebbende geparkeerde auto is een naheffingsaanslagbiljet aangebracht. Y bv was op dat moment de houder van de auto. Belanghebbende heeft in juni 2015 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft de ontvangst ervan bevestigd en ook een duplicaat van het aanslagbiljet naar Y bv gezonden. Eind januari 2016 heeft de inspecteur een uitspraak op bezwaar naar Y bv gezonden. Bij dit besluit is de naheffingsaanslag vernietigd en is aan Y bv een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten toegekend. Belanghebbende heeft op 1 juni 2016 beroep ingesteld. Rechtbank Rotterdam 13 december 2016, nr. 16/3660 heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het hof overweegt dat, gelet op HR 24 juli 2000, nr. 34.578, NTFR 2000/1080, ook de feitelijke parkeerder naast degene aan wie de naheffingsaanslag is opgelegd het recht heeft tegen de naheffingsaanslag beroep in te stellen en daaraan voorafgaand bezwaar te maken. Het hof volgt belanghebbende in zijn stelling voor zichzelf, als feitelijk parkeerder van de auto, bezwaar te hebben gemaakt. De inspecteur had dan ook de beslissing op het bezwaar aan belanghebbende moeten toezenden of uitreiken. Dit is niet gebeurd, zodat de uitspraak op bezwaar jegens belanghebbende niet in werking is getreden. Omdat de inspecteur niet (tijdig) uitspraak op bezwaar heeft gedaan, kon belanghebbende daartegen beroep instellen. Belanghebbende heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat hij de inspecteur schriftelijk in gebreke heeft gesteld, maar hij heeft het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar naar het oordeel van het hof onredelijk laat ingediend. De door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden brengen het hof niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
(Hoger beroep ongegrond.)
Commentaar
Het hof oordeelt in deze zaak dat belanghebbende ‘onredelijk laat’ beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, inhoudende een fictief besluit (ook wel abusievelijk als ‘fictieve weigering’ aangeduid). In dit geval is het beroep ongeveer vier maanden na de dag waarop die mogelijkheid ontstond, ingesteld. Die mogelijkheid ontstaat door na verloop van de beslistermijn het bestuursorgaan een ingebrekestelling te sturen, waarna het besluit alsnog binnen twee weken tijdig kan worden genomen. Het gaat hier dus niet om het ‘onredelijk laat’ versturen van een ingebrekestelling en de daaraan gekoppelde dwangsomverplichting (ex art. 4:17 Awb), maar om het na verstrijken van de termijn nadien instellen van beroep. Belanghebbende is zich op dat moment dus bewust van de termijnoverschrijding en heeft de eerste stap reeds gezet.
In de parlementaire geschiedenis is, ondanks daartoe opgeroepen, niet ervoor gekozen om een maximale termijn te noemen (Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 5, p. 90). Wat onredelijk laat is, ‘zal van de omstandigheden afhangen’. Specifiek in fiscale procedures is overwogen dat bezwaar of beroep niet onredelijk laat is als belanghebbende ‘nog geruime tijd daarna op een beslissing van het bestuur blijft wachten’, maar wel met inachtneming van de destijds veel ruimere beslistermijnen (twaalf maanden). De ‘onredelijk laat’-clausule is bedoeld tegen oneindigheid van beroepstermijnen maar ook (of met name) als misbruikwaarborg: ‘Deze regel biedt daarmee tevens een afdoende waarborg tegen eventueel misbruik van procesrecht’ (Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 132).
Ook de Hoge Raad heeft tot dusverre geen algemene regels geboden om te bepalen wat redelijk is en wat onredelijk laat. Wel oordeelde de Hoge Raad in 2014 dat vijf maanden niet per definitie onredelijk laat is, maar dat het ervan afhangt wat er over en weer is uitgewisseld (HR 19 december 2014, nr. 14/00414, NTFR 2015/213). In dit geval stelt het hof vast dat slechts de ingebrekestelling is verzonden (waarvan de ontvangst overigens wordt betwist) en dat er nadien niets meer is uitgewisseld. Na verloop van 42 dagen na de ingebrekestelling is de volledige dwangsom verbeurd. Nadien heeft belanghebbende dus nog eens tweeënhalve maand gewacht met zijn vervolgstap. Dat dit als onredelijk laat moet worden bestempeld, daar valt wat voor te zeggen. Anderzijds is het ook weer niet zodanig laat dat belanghebbende geen beslissing meer op zijn bezwaar zou mogen verwachten, wat uiteraard het gevolg is van het ‘onredelijk laat’-etiket. Maar gelet op het voornoemde oordeel van de Hoge Raad dat vijf maanden niet per definitie – maar zonder ‘verzachtende omstandigheden’ kennelijk wel – onredelijk laat is, komt vier maanden dicht in de buurt van die deadline. Zolang de Hoge Raad geen hard uitgangspunt noemt, is het gissen waar de grens ligt.
[1] Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma is verbonden aan Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.
[2] De auteur is als fiscaal advocaat verbonden aan Jaeger Advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.
Stuur een reactie naar de auteur