Ontbreken machtiging leidt ten onrechte tot-niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar

Samenvatting

De gemachtigde van belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd met als onderwerp van de brief ‘ontvangstbevestiging bezwaarschrift’. In de derde tot en met vijfde alinea van die brief wordt melding gemaakt van het ontbreken van de volmacht en op straffe van niet-ontvankelijkheid wordt verzocht deze volmacht alsnog over te leggen. Omdat geen volmacht wordt overgelegd wordt belanghebbende door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. De rechtbank stelt voorop dat een bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging kan verlangen en dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien niet voldaan is aan de in de wet gestelde vereisten. Naar het oordeel van de rechtbank zien deze bepalingen op een bevoegdheid en niet op een verplichting. Gelet op de ernstige gevolgen die zijn verbonden aan het nietontvankelijk verklaren van een bezwaar, dient een bestuursorgaan de in art. 6:6 Awb neergelegde bevoegdheid met behoedzaamheid te hanteren en behoort het van deze bevoegdheid slechts gebruik te maken, nadat het de belastingplichtige ruimschoots en voldoende duidelijk in de gelegenheid heeft gesteld het desbetreffende verzuim te herstellen. Nu dit in het onderhavige geval niet is gebeurd, heeft de heffingsambtenaar in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld, zodat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. (Beroep gegrond.)

Commentaar (mr. I.R.J. Thijssen)

Op grond van art. 2:1, lid 1, Awb kan een belanghebbende zich bij het indienen van een bezwaarschrift laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Wanneer een inspecteur bijvoorbeeld twijfelt aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een bepaalde gemachtigde, dan kan hij op grond van art. 2:1, lid 2, Awb een schriftelijke machtiging verlangen. Het betreft hier een zogenoemde ‘kan’-bepaling en aldus is sprake van een bevoegdheid (en dus geen verplichting) van de inspecteur om in voorkomende gevallen een machtiging te verlangen. Als de inspecteur geen gebruikmaakt van zijn bevoegdheid, kan van het bestaan van een toereikende volmacht worden uitgegaan. Uit de voorliggende uitspraak lijkt overigens te kunnen worden afgeleid dat de betrokken heffingsambtenaar in alle gevallen, standaard en op geautomatiseerde wijze, gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om een schriftelijke machtiging te verlangen. Ik vraag mij af of deze heffingsambtenaar – gezien het feit dat kennelijk geen enkele belangenafweging plaatsvindt – wel op een juiste manier gebruikmaakt zijn bevoegdheid. Wanneer een bezwaarschrift niet voldoet aan de vereisten van art. 6:5 Awb of aan enig ander wettelijk vereiste, zoals bijvoorbeeld het vereiste dat van een gemachtigde een volmacht kan worden verlangd, is sprake van een verzuim en kan het bezwaarschrift op grond van art. 6:6 Awb niet-ontvankelijk worden verklaard. Niet-ontvankelijkheid is pas dan aan de orde nadat de indiener in de gelegenheid is gesteld om het verzuim te herstellen. Ook hier is sprake van een zogenoemde ‘kan’-bepaling en de inspecteur is dus niet verplicht een belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren als een verzuim niet wordt hersteld.

In het onderhavige geval maakt de heffingsambtenaar ten volle gebruik van zijn discretionaire bevoegdheden. Allereerst heeft hij gebruikgemaakt van zijn bevoegdheid om een schriftelijke machtiging te verlangen. Ten tweede heeft hij (direct) gebruikgemaakt van zijn bevoegdheid om het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren, toen geen gevolg werd gegeven aan zijn eerste en enige verzoek om een volmacht te overleggen. Een gemeentelijke heffingsambtenaar hoeft – in tegenstelling tot de inspecteur – de indiener geen tweede mogelijkheid te geven om een verzuim te herstellen (zie Besluit Fiscaal Bestuursrecht, 7 januari 2008, CPP2007/3207, NTFR 2008/133). Of een bestuursorgaan terecht gebruikmaakt van de hem toekomende discretionaire bevoegdheden, kan door een rechter slechts marginaal worden getoetst aan de beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval oordeelt Rechtbank Breda dat de heffingsambtenaar bij het doen van zijn uitspraak op bezwaar het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden en dat hij ten onrechte het bezwaarschrift niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank had de heffingsambtenaar onvoldoende rekening gehouden met het belang van de belanghebbende bij een inhoudelijke toetsing van het geschil, welke toetsing door een niet-ontvankelijkheidverklaring zou worden geblokkeerd. Omdat bij ontvankelijkheidkwesties met dit zwaarwegende belang van een belanghebbende altijd rekening moet worden gehouden, is het de vraag waarom de rechtbank in dit specifieke geval van oordeel is dat de heffingsambtenaar daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden.

In het onderhavige geval speelt volgens de rechtbank een rol dat – in weerwil van art. 6:6 Awb – de gemachtigde geen reële mogelijkheid is geboden om zijn verzuim te herstellen. De heffingsambtenaar had op grond van art. 6:14, lid 1, Awb een (automatisch vervaardigde) ontvangstbevestiging aan de gemachtigde verstuurd. In deze ontvangstbevestiging werd, tussen meer algemeen geformuleerde bepalingen, tevens verzocht om een schriftelijke volmacht. De – kennelijk professionele – gemachtigde had dit onduidelijke verzoek om een volmacht niet opgemerkt en had de ‘ontvangstbevestiging’ slechts ter kennisgeving aangenomen, met niet-ontvankelijkheid tot gevolg. Indien – zoals de rechtbank heeft geoordeeld – deze ‘ontvangstbevestiging’ niet kan worden aangemerkt als een (reële) mogelijkheid om het desbetreffende verzuim ex art. 6:6 Awb te herstellen, dan zou mijns inziens reeds daarom al de niet-ontvankelijkheid van de baan zijn. In dat geval is er geen reden meer om ook nog de discretionaire bevoegdheid van de heffingsambtenaar te toetsen. Wat daar ook van zij, de uitkomst blijft hetzelfde.

Gepubliceerd in: NDFR

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur