Geschil in bezwaar begrenst de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’
Alle pagina's gelinkt aan
NTFR 2021/1617
Gerechtshof Den Haag 24 maart 2021; ECLI:NL:GHDHA:2021:544
Samenvatting
Belanghebbende is het niet eens met de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning. In de
procedure die volgt, is in geschil of de heffingsambtenaar heeft verzuimd (tijdig) alle op de zaak
betrekking hebbende stukken te overleggen. De heffingsambtenaar heeft een
indexeringspercentage gehanteerd om verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten te herleiden naar de
waardepeildatum. In hoger beroep is een lijst met verkoopcijfers overgelegd die ten grondslag
liggen aan het door hem gehanteerde indexeringspercentage. Ter zitting van het hof heeft
belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar die reeds in de bezwaarfase had moeten
verstrekken, omdat hij in de aanvulling op het bezwaarschrift de heffingsambtenaar heeft verzocht
de stukken te verstrekken waaruit volgt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen
tussen de woning en de vergelijkingsobjecten, zoals het verschil tussen het verkoopcijfer op de
verkoopdatum en de waardepeildatum van een vergelijkingsobject. Het hof beslist dat ingevolge art.
7:4, lid 2 en 4, Awb de heffingsambtenaar verplicht is alle op de zaak betrekking hebbende stukken
ter inzage te leggen dan wel daarvan op verzoek een afschrift te verstrekken. Die verplichting geldt
niet voor zover het stukken betreft die de heffingsambtenaar weliswaar ter beschikking staan of
hebben gestaan, maar waarvan redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat ze van belang zijn voor
de beslissing in de tussen partijen bestaande geschilpunten op het moment dat de verplichting tot
terinzagelegging bestaat (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, NTFR 2018/1156). De omvang van de
stukken laat zich derhalve begrenzen door wat belanghebbende daarover heeft gesteld in haar
bezwaar en eventueel voorafgaand aan de hoorzitting daarop nog heeft toegelicht. Pas in hoger
beroep is door belanghebbende het gehanteerde indexeringspercentage ter discussie gesteld. De
heffingsambtenaar was dus in de bezwaarfase (nog) niet verplicht om de lijst met verkoopcijfers te
verstrekken. De heffingsambtenaar heeft voorts de waarde aannemelijk gemaakt.
(Hoger beroep ongegrond.)
Commentaar
De laatste tijd doen rechtbanken en hoven regelmatig uitspraak in zaken waarin het draait om de
‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ in de zin van art. 7:4 Awb. Waar het in deze uitspraken
vaak draait om het al dan niet ter inzage leggen of de wijze van ter inzage leggen, gaat het in deze
uitspraak van Hof Den Haag om de omvang van de op de zaak betrekking hebbende stukken.
Ten eerste is naar mijn mening de kanttekening passend dat bij het ter inzage leggen van de op de
zaak betrekking hebbende stukken de inspecteur – of in dit geval de heffingsambtenaar – er niet
aan ontkomt om een selectie te maken van de stukken die kunnen worden aangemerkt als op de
zaak betrekking hebbende stukken en overige stukken die niet ter inzage hoeven te worden gelegd
omdat deze geen betrekking hebben op de onderhavige zaak maar zich mogelijk wel in het dossier
van belastingplichtige bevinden. De regels voor welke stukken wel en welke stukken niet ter inzage
behoeven te worden gelegd, zijn geformuleerd in het door het hof aangehaalde arrest HR 4 mei
2018, nr. 16/04237, NTFR 2018/1156.
In de onderhavige zaak werd in bezwaar in vrij algemene zin de WOZ-waarde voor een woning ter
discussie gesteld. In hoger beroep bracht de heffingsambtenaar voor de zitting, in aanvulling op
eerder aan belanghebbende ter inzage verstrekte stukken, stukken met verkoopcijfers in waarmee
het door hem gehanteerde indexeringspercentage werd onderbouwd. Vervolgens ontstond
discussie over de vraag of die laatste stukken dienden te worden aangemerkt als op de zaak
betrekking hebbend en dus al eerder aan belanghebbende hadden moeten worden verstrekt.
Het hof oordeelt hierover – onder verwijzing naar het eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad
– dat het gaat om stukken die de heffingsambtenaar weliswaar ter beschikking hebben gestaan,
maar dat redelijkerwijs niet gezegd kon worden dat deze van belang zijn voor de beslissing in het
tussen partijen in de bezwaarfase bestaande geschil. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de
stukken niet zijn aan te merken als op de zaak betrekking hebbende stukken die verstrekt hadden
dienen te worden.
Naar mijn mening is dit oordeel van het hof niet juist. Door belanghebbende werd in brede zin de
waarde ter discussie gesteld. In dat geval kunnen alle stukken met gegevens die een rol spelen bij
het bepalen van de waarde worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken.
Het hof had beter een andere oplossing met dezelfde uitkomst kunnen kiezen. Het had kunnen
oordelen dat de betreffende stukken op de zaak betrekking hebben en dat door het niet
verstrekken daarvan art. 7:4 Awb (bezwaar) en 8:42 (beroep) zijn geschonden. Het hof had
vervolgens kunnen overwegen, onder verwijzing naar art. 8:31 Awb, te volstaan met de
constatering van die schendingen, omdat belanghebbende de gegevens alsnog voorafgaand aan de
zitting ter beschikking had gekregen. Dat zou een naar mijn gevoel billijke uitkomst hebben
opgeleverd zonder de principieel onjuiste aanvliegroute die het hof nam om diezelfde uitkomst te
bereiken.
[1] advocaat-belastingkundige verbonden aan Jaeger Advocaten-belastingkundigen.
Stuur een reactie naar de auteur