Artikel 76 – algemene wet inzake rijksbelastingen – voorkoming van strafvervolging
Alle pagina's gelinkt aan
Artikel 76 – Algemene wet inzake rijksbelastingen – Voorkoming van strafvervolging
1. Inleiding
2. Doel en karakter strafbeschikking
3. Wie is bevoegd de fiscale strafbeschikking uit te vaardigen?
4. Wanneer kan een strafbeschikking worden uitgevaardigd en ter zake van welke feiten?
5. Straffen en aanwijzingen op te leggen bij de strafbeschikking
6. Horen verdachte op het uitvaardigen van een strafbeschikking en verplichte rechtsbijstand?
7. Overige formele vereisten voor de strafbeschikking
8. Verzet
9. Openbaarmaking strafbeschikking
10. Transacties na invoering van de (fiscale) strafbeschikking?
11. Verschillen tussen transactie en strafbeschikking
1. Inleiding
De huidige tekst van art. 76 AWR is in werking getreden op 1 juli 2011 (besluit van 20 juni 2011,
Stb. 2011, 308). Door dit besluit heeft de strafbeschikking uit de Wet OM-afdoening (wet van 7 juli
2006, Stb. 2006, 330) ook zijn intrede gedaan in het fiscale strafrecht.
Tot de inwerkingtreding van de fiscale strafbeschikking bevatte art. 76 AWR (oud) bepalingen
omtrent de fiscale transactie. Gelijk thans is geregeld ten aanzien van de strafbeschikking bevatte
art. 76 AWR (oud) de uitsluitende bevoegdheid van de Belastingdienst om een transactie overeen te
komen voor een fiscaal strafbaar feit.
In het oog dient te worden gehouden dat art. 76 AWR een uitzondering vormt op de hoofdregels
omtrent de strafbeschikking in het wetboek van strafvordering. Voor zover art. 76 AWR daarop
geen uitzondering maakt, gelden de hoofdregels uit titel IVA, boek II, Sv. Voor een goed begrip van
de strafbeschikking dient dan ook van die bepalingen te worden kennisgenomen. Hierna zal
veelvuldig naar die bepalingen worden verwezen.
Voor transacties die zijn aangeboden voor het in werking treden van de fiscale strafbeschikking per
1 juli 2011, blijft art. 76 AWR (oud) van toepassing (art. XI Wet OM-afdoening, Stb. 2006, 330).
Paragraaf 6, Richtlijnen AAFD, na rectificatie Stcrt. 20 juli 2011, 11782, bepaalt dat de oude ATVrichtlijnen
van toepassing blijven op zaken aangemeld vóór 1 januari 2010.
2. Doel en karakter strafbeschikking
De strafbeschikking is door de wetgever ingevoerd om te bevorderen dat alleen die strafzaken bij
de strafrechter terechtkomen waarvan dat gewenst is, gelet op de aard van het feit, de door het
Openbaar Ministerie gewenste straftoemeting of het standpunt van de verdachte (Kamerstukken II,
2004-2005, 29 849, nr. 3, p. 1). Het beoogde resultaat is dat de rechterlijke capaciteit alleen wordt
gebruikt voor zaken die dat rechtvaardigen (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 849, nr. 3, p. 2).
De strafbeschikking is, anders dan een transactie, een eenzijdige door de Belastingdienst op te
leggen straf voor het plegen van een fiscaal strafbaar feit. Volgens de wetgever houdt een
strafbeschikking een daad van vervolging in die resulteert in een bestraffing op basis van een
vaststelling van schuld (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 849, nr. 3, p. 1-2).
3. Wie is bevoegd de fiscale strafbeschikking uit te vaardigen?
Art. 76, lid 1, AWR bepaalt dat in afwijking van het Wetboek van Strafvordering uitsluitend het
bestuur van de Belastingdienst een strafbeschikking kan uitvaardigen. Op basis van art. 76, lid 1,
AWR jo. art. 9, lid 2, Uitv.reg. BD 2003 zijn de contactambtenaren ex art. 84 AWR bevoegd de
strafbeschikking op te leggen.
De contactambtenaar heeft deze bevoegdheid niet als het proces-verbaal na het toepassen van de
inverzekeringstelling of de voorlopige hechtenis, of na een huiszoeking in handen van de officier van
justitie is gesteld (art. 76, lid 1, jo. art. 80 AWR). In dat geval is er niets op tegen indien de officier
van justitie de strafbeschikking uitvaardigt (Kamerstukken I, 2005-2006, 29 849, nr. C, p. 35).
Art. 76 AWR houdt aldus een expliciete uitzondering in op de bevoegdheden van de officier van
justitie om een strafbeschikking uit te vaardigen.
4. Wanneer kan een strafbeschikking worden uitgevaardigd en ter zake van welke feiten?
De Richtlijnen AAFD (Stcrt. 2011, 11782) stellen dat een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd
indien dat de gewenste strafrechtelijke afdoeningsmodaliteit is. Wanneer daarvan sprake is, wordt
slechts beperkt ingevuld in de Richtlijnen AAFD.
Volgens de Richtlijnen AAFD komt het opzettelijk niet doen van een aangifte voor
aanslagbelastingen in principe in aanmerking voor een strafbeschikking indien dit feit in het
voorafgaande tijdvak eveneens is gepleegd en is bestraft met een bestuurlijke vergrijpboete. De
overige gevallen waarin sprake is van een omissiedelict en het nadeel niet of moeilijk is vast te
stellen, komen in principe in aanmerking voor een strafbeschikking indien sprake is van één of meer
van de aspecten genoemd in hoofdstuk 5 van de Richtlijnen AAFD (zie het commentaar op art. 80
AWR).
Art. 76, lid 1, AWR bepaalt dat een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd voor bij de
belastingwet strafbaar gestelde feiten. Dit betekent dat de strafbeschikking kan worden
uitgevaardigd voor feiten strafbaar gesteld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen alsmede in
andere belastingwetten of lagere regelgeving zoals uitvoeringsregelingen (zie het commentaar op
art. 2, lid 1, onderdeel a, AWR).
Alle fiscale strafbare feiten die bij de belastingwet strafbaar zijn gesteld, kunnen worden afgedaan
met een strafbeschikking omdat op deze feiten geen langere gevangenisstraf is gesteld dan zes
jaar. Art. 257a, lid 1, Sv. sluit de strafbeschikking uit voor feiten met een strafbedreiging van meer
dan zes jaar.
Het vorenstaande brengt mee dat de strafbeschikking kan worden uitgevaardigd aan ieder die voor
een fiscaal strafbaar feit kan worden vervolgd (zie Inleiding Fiscaal Strafrecht, aantekening 2.1
Daderschap, deelnemingsvarianten en medeplichtigheid). Dus ook ten aanzien van de
medeplegende of medeplichtige adviseur.
5. Straffen en aanwijzingen op te leggen bij de strafbeschikking
Art. 76, lid 2, AWR bepaalt dat als straf bij de strafbeschikking vooralsnog alleen een geldboete kan
worden opgelegd. Blijkens de Richtlijnen AAFD krijgt de Belastingdienst in de toekomst ook de
mogelijkheid een taakstraf op te leggen (paragraaf 5, Richtlijnen AAFD, na rectificatie Stcrt. 20 juli
2011, 11782).
De maximale geldboete is de hoogste geldboete die op het feit staat waarvoor de strafbeschikking
wordt uitgevaardigd (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 849, nr. 3, p. 66-67). De boete wordt
ingevorderd door de ontvanger van de Belastingdienst (art. 76, lid 4, AWR).
Aangezien art. 69 AWR bepaalt dat de boete ook het bedrag van de te weinig geheven belasting
kan bedragen (driemaal de te weinig geheven belasting ingeval van box 3-inkomen) kan de te weinig
geheven belasting, ongeacht de mogelijkheid tot navordering, worden verdisconteerd in de boete
(W.E.C.A. Valkenburg, ‘Fiscaal straf- en strafprocesrecht’, Fed fiscale studieserie nr. 25, 4e druk,
2010, p. 249).
De uitvaardiging van een strafbeschikking verhindert dat voor hetzelfde feit een bestuurlijke boete
wordt opgelegd (art. 5:44, lid 1, Awb, § 15.6 BBBB). Dit is een uitwerking van het zogenoemde unaviabeginsel.
Het omgekeerde, strafvervolging na bestuurlijke beboeting, is in principe eveneens
uitgesloten (art. 243, lid 2, Sv.) tenzij er nieuwe bezwaren tegen de verdachte zijn (art. 255 Sv.). Zie
het commentaar op art. 5:44 Awb.
Naast een geldboete kunnen in de strafbeschikking ook aanwijzingen worden gegeven die de
verdachte verplicht is uit te voeren. Deze aanwijzingen zijn gelijk aan de aanwijzingen in art. 76 AWR
(oud).
De aanwijzingen die naast het betalen van een geldboete kunnen worden opgelegd zijn:
a. de afstand van in beslag genomen voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of
onttrekking aan het verkeer;
b. uitlevering aan de staat van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel
voldoening aan de staat van de geschatte waarde van die voorwerpen;
c. het betalen van een geldbedrag gelijk aan of lager dan het geschatte voordeel dat door de
verdachte verkregen is door middel van of uit het strafbare feit;
d. het alsnog voldoen aan een bij de belastingwet gestelde verplichting.
Ad a
Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn voorwerpen die aan de verdachte toebehoren dan wel
voorwerpen die hij te eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het
strafbare feit, of uit de baten daarvan, zijn verkregen (art. 33a, lid 1, onderdeel a, Sr.). Voorts
kunnen voorwerpen verbeurd worden verklaard die in een bepaalde relatie staan tot het strafbare
feit (art. 33a, lid 1, onderdeel b t/m e, Sr.). Art. 33a, lid 1, onderdeel f, Sr. voorziet ook in de
mogelijkheid dat zakelijke rechten of persoonlijke rechten op de voornoemde zaken verbeurd
worden verklaard.
Onttrekking aan het verkeer kan slechts worden bepaald ten aanzien van lichamelijke roerende
zaken die in beslag zijn genomen (art. 36b Sr.). Anders dan bij verbeurdverklaring worden ten
aanzien van de onttrekking aan het verkeer geen nadere eisen gesteld, zodat onttrekking aan het
verkeer mogelijk is ten aanzien van elk voorwerp dat in beslag is genomen.
Belanghebbenden, niet zijnde de (gewezen) verdachte of veroordeelde, kunnen zich bij de rechtbank
beklagen indien de officier van justitie de goederen verkregen ten gevolgde van deze aanwijzing niet
aan hen wil retourneren (art. 76, lid 5, AWR jo. art. 552ab Sv.).
Voor een uitgebreid commentaar op de bepalingen omtrent verbeurdverklaring en onttrekking aan
het verkeer in het Wetboek van Strafrecht verwijs ik naar ‘Strafrecht’, red. C.P.M. Cleiren, J.F.
Nijboer, 8e druk, Kluwer, Deventer 2010, commentaar bij art. 33 e.v. Sr.
Ad b
In het kader van de strafbeschikking kan de uitlevering worden gevorderd van voorwerpen die
vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel de voldoening aan de staat van een geldbedrag dat
overeenkomt met de geschatte waarde van het betreffende voorwerp.
Voor de vraag welke voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring verwijs ik naar het
commentaar hiervoor onder a. De reden dat de onttrekking aan het verkeer in dit artikel niet is
opgenomen, is dat onttrekking aan het verkeer slechts kan worden bepaald ten aanzien van
goederen die in beslag zijn genomen hetgeen in het geval onder b nu juist niet het geval is.
Belanghebbenden, niet zijnde de (gewezen) verdachte of veroordeelde, kunnen zich bij de rechtbank
beklagen indien de officier van justitie de goederen verkregen ten gevolge van deze aanwijzing niet
aan hen wil retourneren (art. 76, lid 5, AWR jo. art. 552ab Sv.).
Ad c
De voorwaarde onder c houdt in dat verdachte een bedrag aan de staat dient te voldoen ter
ontneming van voordeel verkregen uit of door middel van het strafbare feit. Deze voorwaarde is
curieus gezien hetgeen de wetgever ten grondslag heeft gelegd aan art. 74 AWR. Dat artikel
bepaalt namelijk dat geen ontneming kan plaatsvinden ten aanzien van fiscale delicten.
Volgens de wetgever zou de Belastingdienst reeds een uitermate geschikt instrumentarium ter hand
staan om het wederrechtelijk voordeel uit belastingdelicten te ontnemen, namelijk door de
verschuldigde belasting te heffen en te innen (zie het commentaar bij art. 74 AWR).
Het te ontnemen voordeel zou volgens Wattel ook kunnen betreffen de belasting die ten gevolge van
het verstrijken van navorderings- of naheffingstermijnen niet meer kan worden geïnd, mits
bewijsbaar en binnen de strafrechtelijke vervolgingstermijn (P.J. Wattel, ‘Fiscaal straf- en
strafprocesrecht’, Fed fiscale studieserie nr. 25, 2e druk, 1989, p. 233).
Belanghebbenden, niet zijnde de (gewezen) verdachte of veroordeelde, kunnen zich bij de rechtbank
beklagen indien de officier van justitie de goederen verkregen ten gevolge van deze aanwijzing niet
aan hen wil retourneren (art. 76, lid 5, AWR jo. art. 552ab Sv.).
Ad d
Deze laatste voorwaarde geeft de Belastingdienst de mogelijkheid de verdachte een aanwijzing op
te leggen inhoudende het nakomen van een fiscale verplichting. Hierbij kan gedacht worden aan de
verplichting alsnog aangifte te doen dan wel informatie te verstrekken.
Het beroepsverbod ex art. 69, lid 6, AWR kan niet als aanwijzing worden opgenomen. Het betreft
niet het nakomen van een fiscale verplichting, terwijl het bovendien een straf is en art. 76, lid 2,
AWR alleen voorziet in het opleggen van een taakstraf als straf.
Wattel heeft zich naar aanleiding van dezelfde voorwaarde in art. 76, lid 3, onderdeel e, AWR (oud)
op het standpunt gesteld dat, gezien het gebruikte enkelvoud, slechts de nakoming van één
verplichting verplicht kan worden gesteld (P.J. Wattel, ‘Fiscaal straf- en strafprocesrecht’, Fed
fiscale studieserie nr. 25, 2e druk, 1989, p. 235).
Voor de aanwijzingen geldt dat de Belastingdienst afhankelijk is van de medewerking van de
verdachte voor de nakoming daarvan. Indien de verdachte niet voldoet aan de aanwijzingen hem
opgelegd bij de strafbeschikking dan zal de verdachte dienen te worden gedagvaard aangezien de
strafbeschikking dan niet ten uitvoer is gelegd (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 849, nr. 3, p. 43).
Tot slot wordt opgemerkt dat, zoals Fortuin signaleert, de Officier van Justitie, in het uitzonderlijke
geval dat deze een strafbeschikking voor fiscale feiten uitvaardigt, niet gebonden is aan de
beperkingen in art. 76 AWR (Kamerstukken I, 2005-2006, 29 849, nr. C, p. 35; P. Fortuin, ‘De
strafbeschikking’, NTFR-B 2011/44).
6. Horen verdachte op het uitvaardigen van een strafbeschikking en verplichte
rechtsbijstand?
Indien de Belastingdienst overgaat tot het uitvaardigen van een strafbeschikking met een boete
hoger dan € 2.000, dan bepaalt art. 76, lid 3, AWR dat de verdachte daarop gehoord dient te
worden door de Belastingdienst. Van het horen dient een verslag te worden opgemaakt (art. 257c,
lid 3, Sv.). Voor zover er van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten (art. 359, lid 2, onderdeel b,
Sv.) van de verdachte zonder mondelinge toelichting wordt afgeweken, wordt de afwijzing
gemotiveerd in het verslag (art. 257c, lid 3, Sv.).
Het horen draagt volgens de wetgever bij aan de zorgvuldigheid van de strafbeschikking. Tevens
kan de verdachte aandacht vestigen op de gevolgen die de strafbeschikking voor hem heeft
(bijvoorbeeld op zijn draagkracht). Door het horen zal volgens de wetgever de bereidheid van de
verdachte om de strafbeschikking na te komen worden verhoogd (Kamerstukken II, 2004-2005,
29 849, nr. 3, p. 31).
Het horen behoeft volgens de wetgever niet altijd door de Belastingdienst te gebeuren. Indien de
verdachte in het kader van de strafzaak reeds eerder door de officier van justitie is gehoord dan kan
dat volgens de wetgever volstaan (Kamerstukken I, 2005-2006, 29 849, nr. C, p. 35).
Anders dan art. 257c, lid 2, Sv. bepaalt art. 76, lid 3, AWR niet dat de verdachte tijdens het horen
moet worden bijgestaan door een raadsman. Volgens de wetgever bestaat hier anders dan ter zake
van commune delicten, geen behoefte aan gezien de aard van de fiscale delicten en de verdachten
die daarbij in beeld zijn. Bovendien zouden advocaten volgens de wetgever een zeer bescheiden rol
spelen bij de buitengerechtelijke afdoening van fiscale strafzaken (Kamerstukken II, 2004-2005,
29 849, nr. 3, p. 31).
Het is moeilijk voor te stellen dat advocaten bij de buitengerechtelijke afdoening van fiscale
strafzaken een kleine rol spelen. Waarop de wetgever dit baseert is niet bekend. Wellicht doelt de
wetgever op de bijstand door belastingadviseurs, accountants etc. die vele belastingplichtigen
inschakelen in (bestuursrechtelijke) contacten met de Belastingdienst.
Voor zover de wetgever een dergelijke praktijk heeft willen bestendigen zou de verplichte bijstand
door een raadsman op basis van art. 257c, lid 2, Sv. het probleem scheppen dat een dergelijke
bijstand slechts kan worden verricht door advocaten. Immers, slechts advocaten kwalificeren als
raadsman (art. 37 Sr.).
Op het feit dat de wet geen verplichte rechtsbijstand voorschrijft bij de fiscale strafbeschikking is
door diverse schrijvers kritiek geuit: R. Steenman, ‘De strafbeschikking: een nieuwe
afdoeningsmogelijkheid fiscale delicten’, WFR 2005/1415; D.M. Drok, ‘Voldoet de strafbeschikking,
zoals opgenomen in de Wet OM-afdoening, aan art. 6 EVRM?’, TFB 2008/04 en M.H.W.N.
Lammers, De fiscale strafbeschikking, FTV 2010/06.
Aangezien het uitvaardigen van een fiscale strafbeschikking, anders dan een transactie, een
strafrechtelijke vervolging vormt, is er geen basis om een gerechtvaardigd onderscheid te maken
tussen de verplichte rechtsbijstand bij ‘commune’ strafbeschikkingen en die bij fiscale
strafbeschikkingen. Dit wordt niet anders door de aard van de feiten waarvoor vervolgd wordt.
7. Overige formele vereisten voor de strafbeschikking
De strafbeschikking is schriftelijk en dient onder andere te vermelden de NAW-gegevens van de
verdachte alsmede een opgave van het feit dan wel een omschrijving van de gedraging, inclusief
plaats en tijd daarvan, ter zake waarvan de beschikking wordt uitgevaardigd (art. 257a, lid 6,
onderdeel a en b, Sv.). Tevens dient opgegeven te worden welk strafbaar feit de gedraging
oplevert, welke straffen worden opgelegd, de dag waarop de strafbeschikking is uitgevaardigd en
hoe verzet kan worden aangetekend (art. 257a, lid 6, onderdeel c, d, e, en f, Sv.).
De strafbeschikking dient conform art. 257d Sv. aan de verdachte te worden bekendgemaakt. De
bekendmaking geschiedt zo veel mogelijk door uitreiking in persoon (art. 257d, lid 1, Sv.). Indien
uitreiking in persoon niet plaatsvindt, geschiedt de bekendmaking door toezending (art. 257d, lid 2
t/m 4, Sv.).
8. Verzet
Indien de verdachte het niet eens is met de strafbeschikking is het aan de verdachte om daartegen
in verzet te komen. Door het instellen van verzet wordt de zaak alsnog voorgelegd aan de rechter.
De termijn waarbinnen het verzet dient plaats te vinden is veertien dagen nadat de verdachte de
strafbeschikking heeft uitgereikt gekregen dan wel daarvan langs andere weg op de hoogte is
gekomen (art. 257e, lid 1, Sv.). Dit laatste is van belang indien de strafbeschikking niet in persoon
wordt uitgereikt maar wordt toegezonden en in het ongerede geraakt (Kamerstukken II, 2004-2005,
29 849, nr. 3, p. 37 en 70).
Voor verdachte rechtspersonen is van belang dat art. 257d, lid 3, Sv. bepaalt dat de beschikking
voor de rechtspersoon kan worden uitgereikt aan een bestuurder, een boekhouder of een
gemachtigde.
Verzet schorst de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking tenzij de officier van justitie van oordeel
is dat het verzet te laat is gedaan (art. 257g, lid 2, Sv.). In dat geval kan de verdachte pas bij de
behandeling van het verzet om schorsing van de tenuitvoerlegging vragen (art. 257g, lid 2, Sv.).
Het verzet kan niet worden gedaan indien reeds afstand is gedaan van de bevoegdheid tot verzet
door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen of indien de verdachte, bijgestaan door een
raadsman, schriftelijk afstand heeft gedaan van de bevoegdheid tot verzet.
Het verzet kan zowel schriftelijk als in persoon worden ingediend of aangetekend. Art. 257e, lid 2,
Sv. bepaalt dat het verzet dient te worden gedaan bij het Parket (en niet de Belastingdienst) dat op
de strafbeschikking staat vermeld. Het verzet kan zowel door de verdachte worden aangetekend als
door een door hem gemachtigde advocaat (art. 257e, lid 3, Sv.). Art. 257e, lid 2, Sv. voorziet in een
doorzendverplichting indien het verzet wordt ingediend bij het verkeerde Parket.
Na verzet door de verdachte, heeft de officier van justitie, en dus niet de Belastingdienst, de
bevoegdheid de strafbeschikking te wijzigen of in te trekken (art. 257e, lid 8, Sv.). Een wijziging mag
niet meebrengen dat niet langer sprake is van dezelfde feitomschrijving als bedoeld in art. 68 Sr.
(art. 257e, lid 8, Sv.).
Het intrekken en wijzigen van de strafbeschikking kan plaatsvinden naar aanleiding van het verzet,
bijvoorbeeld indien de officier van justitie het verzet gegrond acht (Kamerstukken II, 2004-2005,
29 849, nr. 3, p. 73). Het reeds gedane verzet wordt geacht te zijn gericht tegen de gewijzigde
beschikking tenzij aan de gewijzigde beschikking vrijwillig wordt voldaan (art. 257e, lid 8, Sv.).
De verdachte die verzet aantekent tegen de strafbeschikking zal ter zitting met een hogere strafeis
worden geconfronteerd dan in de uitgevaardigde strafbeschikking. Volgens de minister wordt
hiermee niet beoogd degene die verzet aantekent te straffen (Handelingen I, 2006, 29 849, nr. 36,
p. 1734). Feitelijk is dit echter moeilijk anders te zien. Zie in dit verband ook de kritiek van D.M.
Drok, ‘Voldoet de strafbeschikking, zoals opgenomen in de Wet OM-afdoening, aan art. 6 EVRM’,
TFB 2008/04, en in ‘T&C Strafvordering’, red. C.P.M. Cleiren en M.J.M. Verpalen, 9e druk, Kluwer,
Deventer 2011, aantekening 4d bij art. 257f Sv.
9. Openbaarmaking strafbeschikking
Art. 257h, lid 1, Sv. bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld
met betrekking tot de openbaarmaking van categorieën strafbeschikkingen. Dit betreft de
zogenoemde actieve openbaarmaking. Deze algemene maatregel is echter nog niet gereed en
wordt in een later stadium opgesteld (Besluit Wet OM-afdoening, Stb. 2007, 255 ). De reden
hiervan is dat de huidige strafbeschikkingen zien op lichte feiten.
Naast de actieve openbaarmaking bestaat ook een passieve openbaarmaking (art. 257h, lid 2, Sv.).
Van passieve openbaarmaking is sprake als anderen dan de verdachte verzoeken om een afschrift
van de strafbeschikking. Art. 76 AWR bepaalt dat voor fiscale strafbeschikkingen dergelijke
verzoeken bij de Belastingdienst moeten worden ingediend.
Gelijk art. 257h, lid 3, Sv. bepaalt art. 76, lid 5, AWR dat een afschrift kan worden geweigerd indien
de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de gewezen verdachte of derden die worden
genoemd in de strafbeschikking, daartoe noopt. Art. 76, lid 5, AWR voorziet in de mogelijkheid om
de strafbeschikking te anonimiseren indien daarmee kan worden voldaan aan het belang van de
bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Art. 76, lid 6, AWR bepaalt vervolgens hoe tegen de beslissing van de Belastingdienst kan worden
opgekomen indien de Belastingdienst niet binnen veertien dagen een afschrift verstrekt dan wel dat
weigert. Deze bepaling is gelijk aan de bepaling in art. 257h, lid 3, Sv.
10. Transacties na invoering van de (fiscale) strafbeschikking?
Met de invoering van het nieuwe art. 76 AWR is de bevoegdheid vervallen die het artikel voorheen
bood aan de Belastingdienst om een transactie overeen te komen. Dit is in lijn met de bedoeling van
de wetgever om de transactie om te vormen in de strafbeschikking (Kamerstukken II, 2004-2005,
29 849, nr. 3, p. 1).
De transactierichtlijnen voor fiscale delicten in de oude ATV-richtlijnen (Stcrt. 2009, 20351) zijn in de
opvolger daarvan, de Richtlijnen AAFD (Stcrt. 2011, 11782), omgevormd in richtlijnen tot het
uitvaardigen van een strafbeschikking.
M.H.W.N. Lammers, ‘De fiscale strafbeschikking’, FTV 2010/06, stelt dat ten gevolge van de wijzing
van art. 76 AWR de bevoegdheid om een transactie overeen te komen is teruggegaan naar het
Openbaar Ministerie. Op basis van art. 74 Sr. zou de officier van justitie dan bevoegd zijn een
transactie aan te bieden voor fiscale strafbare feiten.
Naar de tekst van de wet bezien lijkt dit juist, maar het is twijfelachtig of de wetgever dit beoogd
heeft. In dit verband is het problematisch dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ‘Wet OMafdoening’
het intrekken van de fiscale transactie niet expliciet aan bod is gekomen.
Uit de wetsgeschiedenis van de commune strafbeschikking kan worden afgeleid dat de wetgever
beoogt om op termijn de transactie om te vormen in een strafbeschikking. Daarbij staat de wetgever
een gefaseerde overgang voor waarbij de strafbeschikking gaat gelden voor steeds meer commune
delicten. Onderdeel van deze overgang is dat de algemene transactiebevoegdheid uit art. 74 Sr.
pas wordt ingetrokken na een evaluatie van de strafbeschikking (Kamerstukken II, 2004-2005,
29 849, nr. 7, p. 37). Voor het standpunt van Lammers pleit aldus dat de wetgever niet uitsluit dat
gedurende de overgangsperiode eenzelfde gedraging zowel kan worden afgedaan middels een
strafbeschikking als een transactie (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 849, nr. 3, p. 88).
Tegen het standpunt van Lammers pleit evenwel dat de wetgever heeft gesteld dat de invoering van
de strafbeschikking geen wijzigingen impliceert in de wijze waarop de afstemming van de
buitengerechtelijke afdoening plaatsvindt tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie
(Kamerstukken II, 2004-2005, 29 849, nr. 3, p. 85). In een dergelijk streven lijkt niet te passen een
verschuiving van de transactiebevoegdheid van de Belastingdienst naar de officier van justitie. Het
lijkt er aldus op dat uit het feit dat de Belastingdienst de bevoegdheid tot een fiscale transactie is
ontnomen kan worden afgeleid dat de fiscale transactie niet langer mogelijk is.
11. Verschillen tussen transactie en strafbeschikking
De strafbeschikking heeft een ander karakter dan de transactie. De transactie berust op een
vrijwillige overeenstemming tussen Belastingdienst en de verdachte terwijl de strafbeschikking een
eenzijdig op te leggen straf is. Hiermee is meteen een tweede verschil gegeven. De strafbeschikking
is een straf hetgeen betekent dat de strafbeschikking een vaststelling van schuld inhoudt.
Anders dan ten aanzien van de transactie wordt een strafbeschikking wel opgenomen in de justitiële
gegevens die een rol spelen bij de verklaring omtrent gedrag (besluit van 23 december 2009, NTFR
2010/341, Stb. 2010, 10). Overigens stelt M.R. Paardekooper in ‘De geruisloze invoering van de
fiscale strafbeschikking’, WFR 2011/6913, dat dit voorheen ook het geval was op basis van een
interne richtlijn van het Openbaar Ministerie). De strafbeschikking wordt zo mogelijk een
belemmerende factor in de verstrekking van een verklaring omtrent gedrag.
Doordat de strafbeschikking een daad van vervolging inhoudt wordt middels het uitbrengen van een
strafbeschikking de verjaring van een strafbaar feit gestuit (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 849,
nr. 3, p. 15-16). Dit is een belangrijk verschil met de transactie waarvan het aanbieden niet als een
daad van vervolging geldt en waarvan de verjaring daardoor niet wordt gestuit.
Stuur een reactie naar de auteur