Controleur Belastingdienst beroept zich (voor eigen aanslag) zonder succes op vertrouwensbeginsel
Alle pagina's gelinkt aan
NTFR 2022/1082
Samenvatting
Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag IB opgelegd omdat bij de definitieve aanslag te veel ingehouden loonbelasting is verrekend. Niet in geschil is dat de ingehouden loonbelasting die vermeld staat op de navorderingsaanslag onjuist is en dat de navorderingsaanslag dient te worden verminderd. Het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (13 januari 2022, nr. SXM202100391) verwerpt het beroep van belanghebbende op het ontbreken van een nieuw feit omdat op grond van art. 13, lid 2, Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) kan worden nagevorderd in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat een voorlopige aanslag of een voorheffing tot een onjuist bedrag is verrekend. Dat geval doet zich hier voor. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel wordt eveneens verworpen. De inspecteur heeft door zijn handelwijze de indruk kunnen wekken dat de aanslag is opgelegd nadat hij gegevens van de afdeling Lonen en Salaris had verkregen. De inspecteur had immers medegedeeld dat hij voor de aanslag van belang zijnde gegevens bij die afdeling zou opvragen. Naar het oordeel van het Gerecht had belanghebbende echter op grond van andere omstandigheden redelijkerwijs de onjuistheid van de aanslag moeten beseffen. Belanghebbende is gewezen op de vermoedelijke onjuistheid van de in de jaaropgaaf vermelde inhouding; hij had dus op zijn hoede moeten zijn. Belanghebbende beschikte over de loonslip van december 2015, waarin de inhouding van loonbelasting over het gehele jaar vermeld staat. Volgens die loonslip bedraagt de ingehouden loonbelasting NAf 30.640. De inspecteur heeft verwezen naar die loonslip en de daarop voorkomende bedragen en heeft ook gewezen op de salarisstroken waarop de juiste inhoudingen te lezen waren. Belanghebbende wist dus of kon in redelijkheid weten dat het bedrag van NAf 41.153 dat op de jaaropgaaf vermeld staat, onjuist moest zijn. Het Gerecht neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende van beroep controleur bij de Belastingdienst is, zodat hij als deskundig mag worden verondersteld op het gebied van (inhoudingen van) belastingen en in dit opzicht van de hoed en de rand weet.
(Beroep gegrond.)
Noot
Volgens het Gerecht had belanghebbende moeten beseffen dat de opgelegde primitieve aanslag niet juist was, waardoor het door de inspecteur gewekte vertrouwen niet in rechte wordt gehonoreerd. Het Gerecht verwijst op dit punt naar het recente arrest van de Hoge Raad waarin hij het dispositievereiste liet vallen als voorwaarde voor het honoreren van door inlichtingen of algemene voorlichting van de inspecteur gewekt vertrouwen (NTFR 2021/3783, met commentaar van Van der Vegt). De Hoge Raad hield daarbij wel vast aan de voorwaarde dat de ‘inlichtingen niet zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat de betrokken belastingplichtige redelijkerwijs hun onjuistheid had kunnen en moeten beseffen’. Het NDFR-commentaar op het vertrouwensbeginsel vermeldt dat deze beperking zowel een objectief als een subjectief element kent. Het verwijst op dit punt naar HR 24 september 2010, nr. 08/03539, NTFR 2010/2301, waarin de Hoge Raad als volgt heeft overwogen: ‘Deze voorlichting is niet zo duidelijk in strijd met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had behoren te beseffen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen op grond waarvan aangenomen zou kunnen worden dat belanghebbende zich anderszins van de onjuistheid van deze voorlichting bewust hoorde te zijn.’ De Hoge Raad kijkt dus eerst objectief naar de voorlichting. Daarbij is dan niet beslissend wat een belastingjurist, maar wat een redelijk oordelend belastingplichtige uit de inlichting mag begrijpen (HR 22 juli 1985, BNB 1985/252). Daarna volgt er een subjectieve beoordeling of belanghebbende anderszins kon weten dat de inlichting onjuist was. Het is op grond van deze laatste toets niet vreemd dat het Gerecht in de onderhavige zaak belang hecht aan de kennis die belanghebbende over dit soort zaken heeft uit hoofde van zijn functie als belastingambtenaar. Ik plaats daarbij wel de kanttekening dat geen sprake was van voorlichting door of een inlichting van de inspecteur. In dit geval gaat het om impliciete standpuntbepaling. Bij impliciete standpuntbepaling geldt echter een vergelijkbare, zo niet dezelfde eis.
Beperking werking vertrouwensbeginsel
Happé wijst er in zijn dissertatie op dat de Hoge Raad in de eerste arresten waarin hij aanvaardde dat het vertrouwensbeginsel onder omstandigheden zwaarder weegt dan het legaliteitsbeginsel, reeds als beperking aanbracht dat een toezegging van de inspecteur niet zo duidelijk in strijd mag zijn met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen. Het subjectieve vertrouwen van de belastingplichtige dat de inspecteur de toezegging zal nakomen is dus niet doorslaggevend (R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, Kluwer, Deventer 1996, p. 192).
Happé wijst op HR 14 september 1994, BNB 1994/321. In die zaak had de belastingplichtige in zijn aangifte de op zijn loon ingehouden Duitse loonbelasting (Lohnsteuer) als voorheffing in aanmerking genomen en een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd. Door een vergissing van de inspecteur was de Duitse loonbelasting bij de primitieve aanslag als voorheffing verrekend. Hoewel de inspecteur meedeelde dat er geen navordering zou plaatsvinden, legde hij toch een navorderingsaanslag op. De Hoge Raad achtte dit geoorloofd omdat het standpunt van de belastingplichtige zo duidelijk in strijd was met een juiste wetstoepassing dat hij op toepassing door de inspecteur van zowel voorkoming als verrekening niet kon en mocht rekenen.
Stuur een reactie naar de auteur