De Wet confiscatie criminele goederen – een ondermijning van het strafrecht?
Alle pagina's gelinkt aan
1. Inleiding
Op 16 november jl. ging het wetsvoorstel Versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II in consultatie. Dit wetsvoorstel strekt (onder meer) tot het invoeren van de Wet confiscatie criminele goederen (hierna: ‘Wet confiscatie’). Op basis van de Wet confiscatie wordt het mogelijk om goederen van een persoon die afkomstig zijn van enig strafbaar feit aan de Staat te laten vervallen, zonder dat sprake is van een voorafgaande strafrechtelijke veroordeling. Het is bovendien niet de strafrechter die over deze confiscatie zal oordelen, maar de civiele rechter. Daar zitten nogal wat haken en ogen aan. Want hoe zit het eigenlijk met waarborgen die wél gelden binnen het strafrecht, maar niet binnen het civiele recht, zoals de onschuldpresumptie? En wat als de vervolging op enig moment wordt gestaakt en de strafzaak wordt geseponeerd of uiteindelijk eindigt in een vrijspraak? Allerlei vragen die bij mij opkwamen toen ik hoorde over dit wetsvoorstel. In deze bijdrage zal worden ingegaan op de inhoud van het wetsvoorstel en welke valkuilen een rol kunnen spelen bij de voorgenomen wetgeving. Daarnaast worden de recent uitgebrachte wetgevingsadviezen van de NOvA en de Raad voor de Rechtspraak besproken. Opgemerkt dient te worden dat het wetsvoorstel Versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II ook een aantal andere wetswijzigingen wil introduceren. Zo wordt in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) als bevoegdheid van de Financial Intelligence Unit (FIU) een zogenoemde spoedbevriezing van een financiële transactie geïntroduceerd om te voorkomen dat crimineel geld wordt weggesluisd. Ook wordt de mogelijkheid tot hoofdelijke oplegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel verruimd (vgl. art. 36e Sr). Hoewel deze ontwikkelingen ook buitengewoon interessant zijn, beperkt dit artikel zich tot de Wet confiscatie criminele goederen.
2. Achtergrond van de regeling
De Wet confiscatie biedt een procedure voor de toe-eigening door de Staat (confiscatie) van goederen die afkomstig zijn uit enig misdrijf. Een belangrijk kenmerk van deze procedure is dat er geen verband hoeft te worden gelegd tussen een specifiek strafbaar feit en de objecten die vatbaar zijn voor confiscatie. Dat is een essentieel verschil met het al bestaande strafrechtelijke instrumentarium voor de toe-eigening van goederen. Daarin geldt de veroordeling van een verdachte wegens een strafbaar feit als voorwaarde voor (bijvoorbeeld) het opleggen van een ontnemingsmaatregel of een verbeurdverklaring. Het idee voor deze procedure is overgevlogen vanuit Angelsaksische landen als Ierland, het Verenigd Koninkrijk en Nieuw-Zeeland en wordt aangeduid met de term non conviction based confiscation (NCBC). Er dient benadrukt te worden dat deze NCBC-procedure louter gericht is tegen goederen, een zogenoemde procedure ‘in rem’, en niet tegen personen. Door invoering van de NCBC-procedure in Nederland is een voorafgaande verdenking, vervolging of veroordeling van personen niet langer noodzakelijk voor de confiscatie van crimineel vermogen. De NCBC-procedure is namelijk een zelfstandige procedure, die losstaat van een eventuele beslissing omtrent strafvervolging. De procedure ‘in rem’ is een tot nu toe in het Nederlandse recht onbekende rechtsfiguur. De voorgestelde regeling van de NCBC-procedure is gebaseerd op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat uitgebreide regels bevat voor de behandeling van civielrechtelijke geschillen. Daar waar het wetsvoorstel geen afwijkende regels bevat, zijn dus de bestaande regels van het Rv van toepassing. Ook geldt het civiele bewijsrecht, wat een wezenlijk verschil oplevert met het bewijsrecht in strafzaken. Op dit gevoelige (en in mijn optiek onwenselijke) punt wordt hierna nader ingegaan.
3. Werking van de procedure
De NCBC-procedure bestaat uit twee fases. Hij vangt aan met een verzoek vanuit het Openbaar Ministerie (OM) tot het leggen van conservatoir beslag op een goed. In de eerste fase kan de voorzieningenrechter verlof tot het leggen van conservatoir beslag verlenen, onder voorwaarde dat het goed geheel of grotendeels is verkregen door middel van of uit de baten van enig misdrijf. Ook moet het goed een geschatte waarde hebben van ten minste 25.000 euro. Beide voorwaarden volgen uit artikel 2 jo. artikel 10 Wet confiscatie. Meerdere goederen die onderling nauw samenhangen vanwege de omstandigheden waaronder deze zijn aangetroffen, zijn overigens ook vatbaar voor confiscatie als deze een gezamenlijke waarde van ten minste 25.000 euro vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter beslist na ‘summier onderzoek’ op het verzoek tot het leggen van conservatoir beslag. In de tweede fase moet binnen een termijn van veertien dagen een verzoek tot confiscatie van het goed c.q. de goederen worden ingediend bij de rechter in de hoofdzaak (de bodemrechter). Anders dan in een strafzaak bestaaner in NCBC-procedures geen verdachten, maar één of meer belanghebbenden. Het begrip ‘belanghebbende’ is een essentieel begrip in de verzoekschriftprocedure van het Rv. Het is in het civiele procesrecht een open begrip dat dus niet nader is ingekaderd. Volgens de toelichting op het wetsvoorstel kan een belanghebbende in de NCBC-procedure degene zijn die een zakelijk recht heeft met betrekking tot het goed, zoals het recht van eigendom, van vruchtgebruik, van hypotheek of van pand, maar ook degene die een persoonlijk recht heeft zoals het recht van huur. 1 De belanghebbenden worden geïnformeerd over het verzoek tot confiscatie en worden vervolgens opgeroepen in de NCBC-procedure. Om die reden bestaat voor het OM ook de verplichting de nodige inspanningen te verrichten om zicht te krijgen op de belanghebbenden, zodat zij in het verzoekschrift vermeld kunnen worden. De belanghebbenden kunnen tijdens de mondelinge behandeling in de hoofdzaak verschijnen en tegen het verzoek tot confiscatie opkomen. Zij kunnen ook in de eerste fase proberen de conservatoire beslaglegging te laten opheffen. Er kan bijvoorbeeld een kort geding worden gestart met als doel het beslag te laten opheffen (vgl. art. 705 Rv). Ook voorziet het wetsvoorstel in een mogelijkheid voor belanghebbenden om via een verzoekschriftprocedure opheffing van het conservatoir beslag of teruggave van het goed te bewerkstelligen. Bij de rechter in de hoofdzaak zijn de bepalingen van het civiele bewijsrecht van overeenkomstige toepassing. De NCBC-procedure houdt geen afwijking van de civielrechtelijke bewijsregels in, zodat deze onverkort van toepassing zijn op de behandeling van het verzoek tot confiscatie. Dit brengt mee dat de gewone regels van de stelplicht en bewijslast gelden. Het OM zal als verzoekende partij aldus voldoende concreet feiten en omstandigheden moeten stellen waaruit kan worden afgeleid dat het goed afkomstig is van of uit de baten van enig misdrijf. Als de in de procedure verschenen belanghebbenden de stellingen van het OM gemotiveerd betwisten, rust op het OM de bewijslast van de betwiste feiten en rechten. Dit vormt een groot contrast met het bewijsrecht in strafzaken.
4. Waar wringt de schoen?
Om een persoon in een strafzaak te kunnen veroordelen is wettig en overtuigend bewijs nodig. De strafrechter zal met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moeten kunnen oordelen dat die persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Het OM moet het bewijs daarvoor aandragen. De verdachte hoeft om vrijgesproken te worden slechts een aannemelijk scenario te schetsen waarin hij het tenlastegelegde feit niet heeft gepleegd. De confiscatie heeft een strafrechtelijke component. De goederen moeten immers afkomstig zijn van of uit de baten van enig misdrijf en als dat bewezen wordt, volgt als ‘straf’ verval van het eigendom van de goederen aan de Staat. Maar in het kader van de NCBC-procedure moet een belanghebbende, nadat het OM aan zijn bewijslast heeft voldaan, tegenbewijs leveren. Want in het civiele recht geldt dat degene die feiten stelt deze na een gemotiveerde betwisting ook zal moeten bewijzen. De civiele rechter zal daarbij, in tegenstelling tot de strafrechter, niet actief aan waarheidsvinding doen. Feiten die niet worden betwist zal hij als vaststaand aanvaarden en voor zijn oordeelsvorming gebruiken. Het strafrecht biedt ook uitgebreide waarborgen voor rechtsbescherming van de verdachte. Ten aanzien van de verdachte geldt de onschuldpresumptie en op basis van het nemo tenetur-beginsel hoeft iemand niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Ook kan de verdachte op grond van artikel 29 Sv gebruik maken van het recht om te zwijgen. De mogelijkheid bestaat dat een belanghebbende in een NCBC-procedure, die tevens verdachte is in een strafzaak, in een positie komt waarin hij praktisch gezien wordt ‘gedwongen’ om een verklaring af te leggen teneinde confiscatie te voorkomen. Een verklaring die zijn positie als verdachte nadelig kan beïnvloeden. Volgens de toelichting op het wetsvoorstel wordt de NCBC-procedure – op grond van jurisprudentie van het EHRM2 – niet aangemerkt als het instellen van een strafrechtelijke vervolging (‘criminal charge’), omdat de procedure niet is gericht op de bestraffing van een persoon, maar gericht is tegen goederen. Voornoemde strafrechtelijke waarborgen zijn dus niet van toepassing in de NCBC-procedure. Dit betoog is formeel juist, maar materieel bezien kan de criminele herkomst van de te confisqueren goederen belanghebbenden in de hiervoor geschetste spagaat brengen. Omdat de NCBC-procedure geen strafvervolging inhoudt, is het ne bis in idem-beginsel ook niet van toepassing. Als dus tegen een persoon strafvervolging is ingesteld, maar dit niet leidt tot een veroordeling voor het tenlastegelegde misdrijf, dan vormt dit geen beletsel voor het aanhangig maken van een NCBC-procedure tegen een goed dat hem toebehoort en geheel of grotendeels afkomstig is van of uit de baten van het misdrijf.3De bestraffing van de verdachte vindt dan als het wareplaats via de confiscatiebeslissing. Uit het voorbeeld blijkt dat de confiscatie een ‘punitief karakter’ kan hebben. Het is daarom niet uitgesloten dat op basis van de Engel-criteria4 van het EHRM (ook) in dergelijke civiele procedures geoordeeld moet worden dat artikel 6 EVRM van toepassing is. In de zaak M. t.Italië5 zijn de Engel-criteria eens toegepast in een civiele confiscatieprocedure. Het EHRM overwoog in die zaak dat het belangrijk is om te kijken ‘beyond appearances,whether the applicant acquired the status of an accused person and whether the confiscation of his property constituted “in substance” a penalty covered by the provisions in question’.6 Het ‘punitieve karakter’ van de confiscatiebeslissing kan uiteindelijk dus een rol van betekenis gaan spelen in juridische discussies. De NCBC-procedure kan daarnaast wringen met de ‘Geerings-jurisprudentie’ van het EHRM. Uit Geerings t.Nederland7 volgt dat een onherroepelijke vrijspraak – om welke reden dan ook – in de weg staat aan voortdurende verdenkingen. Een berekening in het kader van een ontnemingsprocedure, gebaseerd op een verdenking waarvan de verdachte (gedeeltelijk) is vrijgesproken, is dan ook strijdig met artikel 6 EVRM. De onschuldpresumptie verzet zich namelijk tegen het ontnemen van voordeel dat is verkregen door feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken. Mogelijk zal in de toekomst een parallel worden getrokken tussen een confiscatieprocedure op grond van de Wet confiscatie en een ontnemingsprocedure. In het wetgevingsadvies van de NOvA wordt nog gewezen op de zaak Todorov e.a. t. Bulgarije.8 In die zaak oordeelde het EHRM dat de Bulgaarse versie van de NCBC-procedure in enkele gevallen strijd opleverde met de bepalingen van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Het EHRM kwam tot deze conclusie omdat de Bulgaarse NCBC-procedure een onredelijke last op de betrokkenen zou leggen. De reikwijdte van de Bulgaarse NCBC-procedure is breed en de periode waarover de regeling terugwerkende kracht heeft is bijzonder ruim. Daarnaast is de lijst met misdrijven waarvoor ontneming kan plaatsvinden groot. Hierdoor wordt het volgens het EHRM voor de betrokkene lastig om te bewijzen dat het betwiste goed uit legale middelen afkomstig is. Hoewel deze omstandigheden, los bezien, geen reden zijn om te oordelen dat de ontnemingsprocedure disproportioneel is, zorgt de cumulatie daarvan er wél voor dat de NCBC-procedure als disproportioneel ten opzichte van het legitieme doel zou kunnen worden gezien, aldus het EHRM.
5. Vorderingsbevoegdheid: een verplichting om over de herkomst van het goed te verklaren
De wetgever wil in het kader van de NCBC-procedure een strafrechtelijke vorderingsbevoegdheid introduceren. De belanghebbende kan te maken krijgen met een verplichting om over de herkomst van het goed te verklaren of gegevens te overleggen die zicht kunnen geven op de herkomst van het goed (vgl. art. 16 Wet confiscatie). De officier van justitie kan dit bevel tot eenieder richten, dus ook aan een belanghebbende die wordt verdacht van een misdrijf. Het niet voldoen aan het bevel is strafbaar gesteld op grond van het nieuw voorgestelde artikel194a Sr en wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste één jaar of een geldboete van de derde categorie. Iemand die in het kader van een opsporingsonderzoek wordt aangemerkt als verdachte van bijvoorbeeld witwassen kan dus in een parallel lopende NCBC-procedure worden verplicht om te verklaren over een bepaald goed dat van dat misdrijf afkomstig is. De wetgever heeft geprobeerd om dit probleem op te lossen door in artikel 15 Wet confiscatie een bepaling op te nemen waaruit volgt dat al hetgeen een belanghebbende in het kader van een NCBC-procedure naar voren brengt met betrekking tot een goed, niet kan worden gebruikt ten behoeve van een tegen hem ingestelde strafvervolging, disciplinaire maatregel, bestuursrechtelijke sanctie of bestuursrechtelijke maatregel.9 Deze bepaling biedt echter onvoldoende rechtsbescherming. Informatie die eenmaal boven water is gekomen, zal nooit volledig door de strafrechter worden genegeerd. De kans is namelijk aanwezig dat processtukken die betrekking hebben op de confiscatie van criminele goederen van een belanghebbende in diens strafdossier terechtkomen. Die goederen zijn immers onlosmakelijk met de verdenking verbonden. Deze informatie zal, bewust of onbewust, een rol spelen in de overtuiging van de strafrechter bij zijn beslissing of het ten laste gelegde feit al dan niet bewezen kan worden verklaard. In het wetgevingsadvies van de Raad voor de Rechtspraak worden hier nog de volgende kanttekeningen bij gemaakt:
‘(…) Hoe wordt gewaarborgd dat het OM niet toch gebruik maakt van de verkregen inlichtingen? Hoe kan de strafrechter toetsen of dit gebeurd is? Ook indien de verklaring die in de NCBC-procedure is afgelegd, niet in het strafdossier zit, is het natuurlijk best mogelijk dat informatie uit de verklaring is gebruikt voor nader opsporingsonderzoek. Dit staat op gespannen voet met het nemo tenetur-beginsel, omdat de verdachte hiermee dan indirect toch gedwongen heeft meegewerkt aan zijn eigen vervolging.’
6. Harde kritiek op het wetsvoorstel door de NOvA en de Raad voor de Rechtspraak
In het wetgevingsadvies van de NOvA wordt harde kritiek geleverd op het wetsvoorstel. Samengevat maakt de MvT volgens de NOvA (i) niet duidelijk waarom het huidige arsenaal waarmee voorwerpen via het strafrecht kunnen worden ontnomen of aan het verkeer kunnen worden onttrokken niet volstaat, is (ii) onvoldoende uitgewerkt in welke gevallen voor de procedure NCBC moet worden gekozen en in welke gevallen voor de in het strafrecht openstaande procedures en wordt (iii) niet besproken hoe in het kader van een NCBC-procedure moet worden omgegaan met ter zake relevante uitspraken van de strafrechter. De NOvA waagt zich zelfs aan de conclusie dat – uitgaande van de huidige toelichting op het wetsvoorstel – het er alle schijn van heeft dat het voorstel is bedoeld om de rechtsbescherming die het strafrecht biedt te omzeilen. Uit het wetgevingsadvies van de Raad voor de Rechtspraak volgt dat het voornaamste bezwaar met betrekking tot de NCBC-procedure is dat deze gaandeweg gebruikt gaat worden, niet in aanvulling op de strafrechtelijke reactie op crimineel gedrag, maar als vervanging daarvan. Voor die zorg bestaat volgens de Raad voor de Rechtspraak aanleiding omdat – zoals de MvT stelt – de strafrechtelijke aanpak van het Openbaar Ministerie veel menskracht en tijd kan vergen, terwijl de NCBC-procedure gericht is op ‘een snellere afhandeling van de procedure’. Daardoor vormt het een verleidelijk alternatief voor het strafrechtelijke traject. De NCBC-procedure kan plaatsvinden voor, na of in plaats van strafvervolging. Dit is volgens de Raad voor de Rechtspraak onwenselijk omdat de NCBC-procedure daarmee kan worden ingezet om de strafrechtelijke waarborgen te omzeilen. De Raad voor de Rechtspraak deelt dus de zorgen van de NOvA.
7. Overige bezwaren tegen de invoering van de NCBC-procedure
Is de NCBC-procedure eigenlijk een noodzakelijke aanvulling op het al bestaande strafrechtelijke instrumentarium? Nederland kent in vergelijking met andere landen namelijk uitgebreide wet- en regelgeving om crimineel vermogen te kunnen afpakken. Het begint met een ruime strafbaarstelling van witwassen en het afpakken zelf kan zowel ‘object-based’ (verbeurdverklaring) als ‘value-based’ (ontnemingsmaatregel) zijn.10 Om deze middelen in te zetten moet er wel een verdachte in beeld zijn en dient uiteindelijk een veroordeling uitgesproken te worden. Deze voorwaarden gelden niet voor de NCBC-procedure. Die kan worden ingezet tegen ‘criminele goederen’ waarbij (nog) geen verdachte in beeld hoeft te zijn, laat staan dat een veroordeling moet zijn uitgesproken. Daarnaast kan door het OM op grond van artikel 36c Sr, los van een strafzaak, een vordering tot onttrekking aan het verkeer van daarvoor vatbare voorwerpen aanhangig worden gemaakt. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt aan deze reeds bestaande procedure, in verhouding tot de Wet confiscatie, geen enkele aandacht besteed. Ook mist er een koppeling tussen de Wet confiscatie en belastingheffing. Op dit moment is wettelijk geregeld dat de ontnemingswetgeving niet van toepassing is wanneer het gaat om bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten (vgl. art. 74 AWR). Ratio daarachter is dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), met zijn eigen uitgebreide instrumentarium, daarvoor de ge-eigende weg biedt en niet door het strafrecht moet worden doorkruist. Voor ontneming via de Wet confiscatie zou hetzelfde moeten gelden, met dien verstande dat het civiele recht evenmin het specifieke belastingrechtelijke instrumentarium zou moeten doorkruisen. In de toelichting op de Wet confiscatie wordt verwezen naar een brief van de Minister van Justitie en Veiligheid van 20 november 2020 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Hierin worden enkele praktijkvoorbeelden gegeven van gevallen waarin de NCBC-procedure uitkomst kan bieden. De volgende voorbeelden worden genoemd:
‘(…) Het gaat om: (1) het aantreffen van meer dan een half miljoen euro aan contant geld tijdens een doorzoeking van een woning in verband met illegale vuurwapens, (2) een witwasonderzoek met betrekking tot een pand met een waarde van enkele miljoenen euro waarvan de eigenaar zelf een uitkering heeft en voor de financiering verwijst naar een geloofsgemeenschap in het buitenland, en (3) een vastgoedondernemer die zich inkoopt in de horeca met geld vermoedelijk uit drugshandel en die zijn bezit verklaart met activiteiten als succesvol zakenman in Spanje (waar hij eerder is veroordeeld), Dubai en Gibraltar. In deze gevallen is er wel een goed in beeld dat in verband staat met criminaliteit, maar geen verdachte van een concreet strafbaar feit (onderstreping VL). Toepassingvan de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (artikel 36e Sr) is dan niet aan de orde omdat daarvoor een veroordeling van de betrokkene ter zake van een strafbaar feit is vereist.’11
Het voorgaande is interessant, omdat het onjuist is. Volgens de toelichting is in de hierboven genoemde voorbeelden geen zicht op een verdachte van een concreet strafbaar feit. Dat klopt niet. In de woning waarin het contante geld en de vuurwapens worden aangetroffen zal de eigenaar, en anders wel de huurder of de onderhuurder op zijn minst iets uit te leggen hebben. Dit vindt in de regel plaats in het kader van een verdachtenverhoor. In het tweede voorbeeld is het overduidelijk de eigenaar van het pand tegen wie een witwasverdenking voor de hand ligt en dat geldt eveneens voor de vastgoedondernemer in het derde voorbeeld. Er zijn dus wel degelijk verdachten in beeld. De Wet confiscatie kan bijvoorbeeld uitkomst bieden als goederen onderdeel vormen van een nalatenschap (‘criminele erfenis’) of onbeheerd (‘crimineel’) vermogen. In dergelijke gevallen zijn er immers geen verdachten in beeld en kan ik mij voorstellen dat men wil voorkomen dat deze goederen blijven circuleren in de samenleving. De voorbeelden die echter in de toelichting op het wetsvoorstel worden genoemd zijn situaties waarop de Wet confiscatie niet van toepassing zou moeten zijn, zeker gelet op hetgeen hiervoor is betoogd over de problemen die zich kunnen voordoen bij samenloop tussen de NCBC-procedure en strafvervolging. De NCBC-procedure zou uitsluitend gericht moeten zijn tegen criminele goederen die het maatschappelijk verkeer corrumperen en waarbij uitdrukkelijk geen verdachte in beeld is. In dergelijke situaties kan het opportuun zijn om deze procedure in te zetten, maar niet als er wél een verdachte in beeld is, of een strafvervolging tegen een verdachte/belanghebbende werd geseponeerd of eindigde met een vrijspraak door de strafrechter. De conclusies die de NOvA en de Raad voor de Rechtspraak in hun wetgevingsadviezen hebben getrokken kunnen dus volledig worden onderschreven. De NCBC-procedure biedt mogelijkheden tot omzeiling van het strafrecht en al zijn waarborgen en dat is buitengewoon onwenselijk. De Raad voor de Rechtspraak adviseert om die reden de tekst van de wet en de MvT aan te passen in die zin dat de NCBC-procedure alleen zal worden toegepast in de gevallen waarin de strafrechtelijke procedure niet openstaat én confiscatie toch noodzakelijk en proportioneel is. Tot slot is er ook nog een belangrijk praktisch probleem. Voor belanghebbenden die aangewezen zijn op de gefinancierde rechtsbijstand heeft het in het civiele recht onderbrengen van een – in essentie – strafrechtelijke procedure een keerzijde. Bij het voeren van de NCBC-procedure heeft een belanghebbende namelijk een civielrechtelijke advocaat nodig, terwijl ook bijstand door een strafrechtadvocaat noodzakelijk is. Op grond van de Wet op de rechtsbijstand kan echter slechts één advocaat worden toegevoegd. Dit betekent dat als voor de confiscatieprocedure een civielrechtelijke advocaat is toegevoegd, de betrokkene niet de mogelijkheid heeft om daarnaast een strafrechtadvocaat toegevoegd te krijgen. Ook hier lijkt bij de totstandkoming van het wetsvoorstel onvoldoende rekening mee te zijn gehouden.
8. Conclusie
In dit artikel is ingegaan op de problemen die zich kunnen voordoen bij het invoeren van de Wet confiscatie criminele goederen in zijn huidige vorm. Door toepassing van de NCBC-procedure naast een parallel lopende strafzaak kan de rechtsbescherming van verdachten ernstig in het gedrang komen. De NCBC-procedure zou uitsluitend gericht moeten zijn tegen criminele goederen die het maatschappelijke verkeer corrumperen, waarbij uitdrukkelijk geen verdachte in beeld is. In situaties waarbij wél een verdachte in beeld is, hoort deze procedure niet te worden ingezet. Daarnaast zijn er nog praktische problemen die maken dat de voorgenomen wetgeving in zijn huidige vorm niet behoort te worden ingevoerd.
1 Conceptwetsvoorstel Versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II, MvT, p. 8.
2 EHRM 12 mei 2015, Gogitidze e.a. t. Georgië, nr. 36862/05.
3 Conceptwetsvoorstel Versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II, MvT, p. 9.
4 EHRM 8 juni 1976, Engel t. Nederland, NJ 1978/223.
5 EHRM 15 april 1991, M. t. Italië, nr. 12386/86.
6 EHRM 15 april 1991, M. t. Italië, nr. 12386/86, p. 97.
7 EHRM 1 maart 2007, Geerings t. Nederland, nr. 30810/03.
8 EHRM 13 juli 2021, Todorov e.a. t. Bulgarije, nr. 50705/11.
9 Vgl. art. 15 lid 1 Wet confiscatie criminele goederen en het conceptwetsvoorstel Versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II, MvT, p. 75 en 76.
10 Kamerstukken II 2020/21, 29911, nr. 297.
11 Conceptwetsvoorstel Versterking aanpak ondermijnende criminaliteit II, MvT, p. 6.
Stuur een reactie naar de auteur