Geslaagd beroep op dwaling bij intrekking beroep ontvankelijk

Samenvatting

Belanghebbende heeft bezwaar ingesteld tegen de aanslag IB/PVV 2011. Tegen de uitspraak op bezwaar is hij in beroep gegaan. Deinspecteur had belanghebbende niet gehoord en heeft belanghebbende de gelegenheid gegeven alsnog gehoord te worden.
Dientengevolge heeft belanghebbende zijn beroep ingetrokken, niet wetende dat daarmee de aanslag onherroepelijk was geworden.
Tegen de nadere beslissing (na het horen) is belanghebbende wederom in beroep gekomen. Nu een tweede uitspraak op bezwaar nietmogelijk is, is dat tweede beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op dwaling bij deintrekking van het eerste beroep slaagt en behandelt dat beroep alsnog inhoudelijk. Het bedrijf van belanghebbende is failliet gegaan enbelanghebbende heeft een onderzoek ingesteld naar faillissementsfraude. Hoewel hij van mening is dat de aanslag tot het juiste bedragis vastgesteld, stelt hij dat geen IB/PVV geheven zou moeten worden, omdat hij bij dat faillissementsonderzoek en door wantoestandenbij de overheid veel kosten heeft gemaakt. Aan de zijde van de overheid is sprake van onverdedigbare hardheid, aldusbelanghebbende. De rechtbank volgt belanghebbende niet, omdat er geen wettelijke grondslag is voor een vrijstelling van IB/PVV. Art. 6EVRM is niet van toepassing. Voor zover belanghebbende zich erop beroept dat de regels inzake de IB en de PVV in zijn gevalonredelijk en onbillijk uitwerken, kan de rechtbank zich over deze grief niet uitlaten, nu zij niet bevoegd is de innerlijke waarde ofbillijkheid van de wet te beoordelen. De inspecteur heeft verklaard de verzuimboete te zullen verminderen tot € 49. Voor het overige blijftde verzuimboete in stand. Van avas is geen sprake.
(Beroep gegrond.)

Commentaar

Met enige hulp van de Rechtbank Noord-Holland beroept de belastingplichtige zich in deze zaak op dwaling. Bij dwaling is sprake vaneen onjuiste voorstelling van zaken. Deze onjuiste voorstelling is zo essentieel dat zonder deze onjuiste voorstelling een bepaaldehandeling niet was verricht. De wettelijke regeling voor dwaling is in art. 6:228 BW opgenomen. Die bepaling is eigenlijk gericht op hetsluiten van overeenkomsten, maar kan dus ook gebruikt worden bij andere juridische handelingen. Voor een gerechtvaardigd beroep opdwaling (in de zin van art. 6:228 BW) moet aan zes voorwaarden worden voldaan: (i) de onjuiste voorstelling moet zien op essentiëleeigenschappen en/of omstandigheden, (ii) er moet een causaal verband bestaan tussen de dwaling en de rechtshandeling, (iii) dewezenlijke eigenschappen waarover een onjuiste voorstelling bestond, moeten kenbaar zijn, (iv) de dwaling moet zijn veroorzaakt dooreen mededeling van de wederpartij, het zwijgen van de wederpartij of wederzijdse dwaling, (v) de dwaling moet niet voor rekening vande dwalende komen (op grond van in het verkeer geldende opvattingen, schending onderzoeksplicht of zaken die uitsluitend op detoekomst betrekking hebben) en (vi) de dwaling kan niet gaan om een zuiver toekomstige omstandigheid.
In deze zaak is de belastingplichtige door de inspecteur op het verkeerde been gezet. De inspecteur heeft de belastingplichtigevoorgeschoteld dat hij zijn fout (het niet horen van de belastingplichtige in de bezwaarfase) zal herstellen door de gedane uitspraak opbezwaar in te trekken, de belastingplichtige alsnog te horen en dan opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Daarbij heeft de inspecteurkennelijk over het hoofd gezien dat hij niet twee keer uitspraak op bezwaar kan doen (HR 20 januari 2012, nr. 10/02678, NTFR2012/215). Vermoedelijk naar aanleiding van vragen van de rechtbank ter zitting heeft de belastingplichtige verklaard dat als hij datgeweten had, hij het eerste beroep niet had ingetrokken. De rechtbank oordeelt dan ook dat gelet op alle feiten en omstandigheden debelastingplichtige een gerechtvaardigd beroep op dwaling toekomt. Een geslaagd beroep op dwaling zorgt voor vernietiging van derechtshandeling. Dit betekent dat de eerste beroepsprocedure bij de rechtbank herleeft. De rechtbank moet dat beroepschriftbehandelen in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de intrekking. Het ‘tweede’ beroep wordt daarbij door de rechtbank als eennadere toelichting op het beroepschrift beschouwd.
Voor de belastingplichtige in deze zaak een pyrrusoverwinning omdat hij inhoudelijk in het ongelijk wordt gesteld. In feite wenste debelastingplichtige geen belasting te betalen over zijn inkomsten. Die ruimte biedt de Nederlandse wet- en regelgeving niet. Evenminmag de belastingrechter de innerlijke waarde of billijkheid van een wet toetsen. Dat is in 1829 al uitgemaakt (art. 11 Wet algemenebepalingen).

[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Jaeger advocaten-belastingkundigen te Amsterdam.

Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2015-1973
Datum: 25-4-2016 14:09:55

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur