Geslaagd beroep op gelijkheidsbeginsel bij onttrekking grond bedrijfswoning

Samenvatting


Belanghebbende, agrariër, heeft op 14 december 2004 een agrarisch bouwperceel overgebracht van het ondernemingvermogen naar zijn privévermogen voor de bouw van een bedrijfswoning. Belanghebbende wenst op basis van het gelijkheidsbeginsel het verschil tussen de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB) van cultuurgrond en de WEVAB-bouwgrond onder de landbouwvrijstelling te rangschikken. Hof Arnhem (NTFR 2010/1809) heeft belanghebbende in het gelijkgesteld. De staatssecretaris heeft immers zijn beleid met betrekking tot de onttrekking van de ondergrond van woningen niet binnen een redelijke termijn beëindigd nadat in HR 7 mei 2004, NTFR 2004/723 t/m NTFR 2004/728 was gebleken dat dit beleid op een onjuiste rechtsopvatting berustte.
Intrekking van het beleid heeft pas bij besluit van 8 maart 2006, NTFR 2006/444, plaatsgevonden. Volgens de Hoge Raad behelst het besluit van 8 maart 2006 niet alleen een intrekking, maar ook een zelfstandige tegemoetkoming met betrekking tot het bereik van de landbouwvrijstelling. Los van de vraag of de staatssecretaris te veel tijd heeft genomen voor de beëindiging van het beleid, kan belanghebbende met vrucht een beroep doen op die zelfstandige tegemoetkoming in het besluit van 8 maart 2006.


Feiten


3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende drijft samen met zijn echtgenote in maatschapverband een landbouwbedrijf. Het winstaandeel van belanghebbende bedraagt 50 percent.
3.1.2. Op 14 december 2004 heeft belanghebbende een agrarisch bouwperceel ter grootte van 900 m² overgebracht van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen met het oogmerk deze grond te gebruiken voor de bouw van een bedrijfswoning.
3.1.3. De Belastingdienst voerde voor onder meer het onderhavige jaar (2004) een beleid op grond waarvan bij onttrekkingen van de ondergrond van bestaande bedrijfswoningen aan het ondernemingsvermogen de landbouwvrijstelling kon worden toegepast voor het verschil tussen de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) cultuurgrond en de WEVAB bouwgrond (hierna: het Beleid).
3.1.4. Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 2004 (nr.
38.650, LJN AO9022, BNB 2004/335, nr. 39.115, LJN AO9023, BNB 2004/336, nr. 39.116, LJN AO9024, nr. 39.751, LJN AO9025, BNB 2004/337, nr. 39.752, LJN AO9026, en nr. 39.963, LJN AO9028, BNB 2004/338 (NTFR 2004/723 t/m NTFR 2004/728; red.)) de Staatssecretaris van Financiën zich eerst eind november 2004 ervan bewust is geworden dat het Beleid wat betreft de onttrekkingen van de ondergrond van bestaande bedrijfswoningen aan het ondernemingsvermogen, berustte op een onjuiste rechtsopvatting.
3.1.5. In april 2005 heeft de Staatssecretaris aan de Vereniging van Accountants- en Belastingadviesbureau’s VLB tijdens een overleg in het kader van al langer lopende besprekingen over de gevolgen van de wijziging van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 per 27 juni 2000 (hierna: de 27 juni-problematiek) kenbaar gemaakt dat het Beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting en medegedeeld dat het Beleid beëindigd zal worden. In dat overleg is een begin gemaakt met beraadslagingen over het treffen van een overgangsregeling in verband met de intrekking van het Beleid.
3.1.6. Intrekking van het Beleid is uiteindelijk geschied bij het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 8 maart 2006, nr.
CPP2005/3338M, BNB 2006/197 (NTFR 2006/444; red.), waarin niet alleen de gevolgen van de hiervoor in 3.1.4 vermeldde arresten zijn aangeduid, maar ook standpunten zijn bepaald met betrekking tot de 27 juni-problematiek.
3.1.7. De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven inkomen uit werk en woning gecorrigeerd door de landbouwvrijstelling niet toe te passen op het verschil tussen de WEVAB cultuurgrond en de WEVAB bouwgrond ter zake van de onttrekking van de bouwgrond aan belanghebbendes ondernemingsvermogen.
3.1.8. Belanghebbende heeft zich voor de Rechtbank en voor het Hof onder meer met een beroep op het gelijkheidsbeginsel op het standpunt gesteld dat de landbouwvrijstelling in zijn geval dient te worden toegepast op het verschil tussen de WEVAB cultuurgrond en de WEVAB bouwgrond. Daartoe heeft hij gesteld dat het onjuiste Beleid niet binnen redelijke termijn is beëindigd. Zijn standpunt heeft hij tevens hierop gegrond dat de Staatssecretaris in onderdeel 4 van het hiervoor in 3.1.6 genoemde Besluit van 8 maart 2006 de mogelijkheid om de landbouwvrijstelling toe te passen – ondanks de hiervoor in 3.1.4 vermelde arresten – ook heeft geboden aan alle ondernemers in de agrarische sector, die na de bekendmaking van de intrekking van het tot dan toe gevoerde Beleid de wens zouden opvatten de etikettering van hun woning te wijzigen.
3.2. Het Hof heeft belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel gehonoreerd.
Naar het oordeel van het Hof wijkt het onttrekken van de ondergrond van een bestaande woning aan het ondernemingsvermogen (het geval waarvoor het Beleid een begunstiging inhoudt) niet in relevante zin af van het onttrekken van cultuurgrond aan het ondernemingsvermogen voor de bouw op die grond van een nieuwe woning (het geval van belanghebbende). Laatstbedoeld oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Met betrekking tot de vraag of aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel in de weg staat dat het Beleid berustte op een onjuiste rechtsopvatting, heeft het Hof overwogen dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2010, nr. 09/01038, LJN BL0088, BNB 2010/146 (NTFR 2010/301; red.), een beroep op het gelijkheidsbeginsel in een dergelijk geval niet slaagt indien de Staatssecretaris, nadat de onjuistheid van zijn rechtsopvatting is gebleken, binnen een redelijke termijn heeft besloten het beleid te beëindigen en dat besluit ook kenbaar heeft gemaakt aan de belastingplichtigen ten aanzien van wie het beleid gevoerd werd, en dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel in een dergelijk geval evenmin slaagt als de Staatssecretaris aan degenen voor wie het beleid gold een overgangstermijn gunt die – gelet op de omstandigheden van het geval – redelijk is.
Het Hof heeft geoordeeld dat, voor zover het aankaarten in het hiervoor in 3.1.5 genoemde overleg van april 2005 al heeft te gelden als kenbaar maken aan de belastingplichtigen ten aanzien van wie het Beleid werd gevoerd, de Inspecteur onvoldoende feiten heeft aangedragen waaruit volgt dat het redelijk is dat bijna een half jaar nodig is geweest voor die kennisgeving. Naar het oordeel van het Hof heeft de Staatssecretaris een onredelijk lange termijn nodig gehad om zijn besluit tot beëindiging van het Beleid kenbaar te maken en om een overgangsregeling te treffen.
Geschil
3.3. Het middel bestrijdt ’s Hofs oordeel met het betoog dat de onjuistheid van het Beleid en de aankondiging van de beëindiging daarvan binnen een redelijke termijn kenbaar zijn gemaakt. Het middel kan op grond van het navolgende niet tot cassatie leiden.


Rechtsoverwegingen


3.4. Het hiervoor in 3.1.6 genoemde Besluit van 8 maart 2006 stelt agrarische ondernemers die geen gebruik hadden gemaakt van de mogelijkheid om als gevolg van de invoering van de Wet IB 2001 en de wijziging van de landbouwvrijstelling per 27 juni 2000 in de Wet ondernemerspakket 2001, de tot het ondernemingsvermogen behorende woning alsnog tot het privévermogen te rekenen per 31 december 2005. Zij dienden dan onder meer hun keuze uiterlijk 30 juni 2006 schriftelijk kenbaar te maken aan de voor hen bevoegde inspecteur van de Belastingdienst. Indien zij gebruik maakten van deze mogelijkheid kon volgens het Besluit van 8 maart 2006 de landbouwvrijstelling nog worden toegepast op het verschil tussen de WEVAB cultuurgrond en de WEVAB bouwgrond.
De aldus geboden mogelijkheid stond derhalve ook open voor agrarische ondernemers die voordat de beëindiging van het Beleid werd bekendgemaakt nog geen aanstalten hadden gemaakt om de etikettering van hun bedrijfswoning te wijzigen of zelfs niet daartoe het voornemen hadden. In zoverre kan het Besluit van 8 maart 2006 niet worden geacht in het teken te staan van de beëindiging en afwikkeling van (de gevolgen van) het Beleid; het strekt verder dan het treffen van een overgangsregeling om te voldoen aan gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid of eerbiediging van gewekt vertrouwen. Het Besluit van 8 maart 2006 behelst in zoverre een zelfstandige tegemoetkoming die niet was ingegeven door een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bereik van de landbouwvrijstelling. Dit betekent dat, los van de vraag of de Staatssecretaris te veel tijd heeft genomen voor de beëindiging van het Beleid, met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan worden gedaan door agrarische ondernemers die gelijk wensen te worden behandeld als agrarische ondernemers die uiterlijk per 31 december 2005 de tot het ondernemingsvermogen behorende woning naar het privévermogen overbrachten.
Het Hof heeft, ervan uitgaande dat het geval van belanghebbende gelijk is te stellen met het geval waarin een bestaande woning aan het ondernemingsvermogen wordt onttrokken, derhalve terecht het door belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel gehonoreerd, wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden.
(Volgt ongegrondverklaring.)


Commentaar


Uit een reeks arresten van 7 mei 2004 (NTFR 2004/728) over het bereik van de landbouwvrijstelling volgde dat het destijds door de staatssecretaris ten opzichte van een bepaalde groep belastingplichtigen gevoerde beleid berustte op een onjuiste rechtsopvatting.
Niettemin duurde het tot 8 maart 2006 voordat de staatssecretaris zijn beleid aanpaste en een overgangsregeling trof (NTFR 2006/444).
Belanghebbende behoorde niet tot de groep waarop het beleid betrekking had, maar was voor het overige voor de toepassing van de wet wel gelijk en beroept zich op het gelijkheidbeginsel. Hof Arnhem overwoog – kort gezegd – in zijn uitspraak van 1 juni 2010 (NTFR 2010/1809) dat de staatssecretaris een onredelijk lange termijn nodig had om zijn besluit tot beëindiging van het beleid kenbaar te maken en een overgangsregeling te treffen. Vanwege die traagheid merkte het hof vanaf het moment dat de staatssecretaris zich bewust was van de onjuistheid van zijn rechtsopvatting het van oorsprong interpretatieve beleid aan als begunstigend beleid waarop ook belanghebbende zich kon beroepen. Tegen dit oordeel ging de minister in cassatie, omdat weliswaar pas bij besluit van 8 maart 2006 het onjuiste beleid formeel werd ingetrokken, maar dat de staatssecretaris al eerder de onjuistheid van het beleid (informeel) kenbaar had gemaakt. Uit HR 22 januari 2010 (NTFR 2010/301) zou blijken dat de kenbaarheid bij degene tot wie het beleid zich richt van meer belang is dan de formele beëindiging van het beleid. De Hoge Raad gaat in het onderhavige arrest echter niet in op dit aspect, maar stelt vast dat het besluit van 8 maart 2006 veel verder strekt dan het slechts beëindigen van onjuist beleid en het treffen van een overgangsregeling. Het besluit van 8 maart 2006 behelsde een zelfstandige tegemoetkoming voor agrarische ondernemers om alsnog per 31 december 2005 de tot het ondernemingsvermogen behorende ondergrond van een bestaande woning naar privé over te hevelen. Ofschoon belanghebbende per 14 december 2004 een bouwperceel zonder woning naar privé had overgebracht, was deze rechtens gelijk te stellen met de groep waarop het beleid betrekking had en kon deze zich – wat er ook zij van de daartoe door het hof gebezigde gronden – met vrucht beroepen op het gelijkheidsbeginsel, aldus de Hoge Raad.


[1] Mr. I.R.J. Thijssen is verbonden aan Jaeger Advocaten-belastingkundigen.


Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2012-377
Datum: 15-4-2016 10:41:54

Stuur een reactie naar de auteur