Hennepkwekerij; link strafprocedure met belastingprocedure; vermoeden van onschuld

NLF 2017/2197

Hof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, 17/00010
ECLI:NL:GHARL:2017:7007

SAMENVATTING

Op 30 januari 2013 heeft de politie op de zolderverdieping van de woning van X (belanghebbende) een hennepkwekerij met 344 hennepplanten van ongeveer vier weken oud aangetroffen. De Inspecteur heeft inkomsten uit hennepkwekerij als resultaat uit overige werkzaamheden tot het inkomen over 2012 van X gerekend. X heeft in bezwaar gesteld dat hij de woning heeft verhuurd. Hij is strafrechtelijk vrijgesproken voor het telen en de verkoop van hennep. De strafrechter, anders dan de officier van justitie, is ervan uitgegaan dat belanghebbende geen inkomsten uit de teelt en verkoop van hennep heeft genoten, doch ‘slechts’ inkomsten uit de verhuur van de kamer waarin de hennepkwekerij is aangetroffen (twee maanden à € 500 is € 1.000). X heeft verder aangevoerd dat de Inspecteur in strijd handelt met het in artikel 6, lid 2, EVRM neergelegde vermoeden van onschuld. Hij heeft daarbij verwezen naar het arrest van het EHRM van 23 oktober 2014 (27785/10 (Melo Tadeu tegen Portugal), ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510). Het bezwaar is ongegrond verklaard. Rechtbank Gelderland heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat X in 2012 een bedrag van (ten minste) € 29.442 aan niet verantwoorde hennepinkomsten heeft genoten. X heeft hoger beroep ingesteld. Hij heeft reeds in bezwaar, en nadien in beroep en hoger beroep, gemotiveerd gesteld dat er een ‘link’ bestaat tussen de tegen hem gevoerde strafrechtelijke procedure en de onderhavige fiscale procedure. Hof Arnhem-Leeuwarden acht deze stelling aannemelijk. Gelet hierop geldt het vermoeden van onschuld, zoals vervat in artikel 6, lid 2, EVRM. Het Hof verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (15/05179, ECLI:NL:HR:2017:958) dat is gewezen naar aanleiding van het arrest Melo Tadeu. Het komt erop neer dat X, gelet op het vermoeden van onschuld dat in deze belastingprocedure aan de orde is, het voordeel van de twijfel krijgt. Voor omkering en verzwaring van de bewijslast bestaat geen grond. De Inspecteur slaagt er niet in aannemelijk te maken dat X in 2012 een bedrag van € 29.442 aan niet in de aangifte verantwoorde inkomsten heeft genoten. Nu X heeft erkend een bedrag van € 1.000 aan huurinkomsten niet te hebben verantwoord in zijn aangifte vervalt de correctie voor een bedrag van € 29.442 -/- € 1.000 = € 28.442.


NOOT

Inleiding
Deze uitspraak gaat over de vraag in hoeverre het de Inspecteur vrij staat belasting te heffen over een vermeend feitencomplex waarover reeds door de strafrechter is geoordeeld. Zoals in de samenvatting is te lezen, is de belanghebbende in deze zaak veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van hennepplanten, waarbij een ontnemingsvordering is toegewezen voor een bedrag van € 1.000. Belanghebbende stelt zich in de fiscale procedure op het standpunt dat hij de kamer waarin de kwekerij is aangetroffen, verhuurd heeft en daar slechts € 1.000 mee heeft verdiend. Deze stelling correspondeert met de conclusie van de strafrechter. De correctie van de aangifte door de Inspecteur met ongeveer € 30.000 voor hennepinkomsten is onterecht en in strijd met de onschuldpresumptie, zo stelt hij.

Onschuldpresumptie
Op 2 juni 2017 oordeelde de Hoge Raad[1] dat de onschuldpresumptie van artikel 6, lid 2, EVRM meebrengt dat ‘een strafrechtelijke vrijspraak niet eraan in de weg hoeft te staan dat in een latere gerechtelijke procedure de gedragingen waarvan de belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van een vrijspraak van hetgeen de verdachte in de strafzaak werd verweten’. Het is aan de belanghebbende om in de fiscale procedure een link met de eerdere strafvervolging aannemelijk te maken.

De hoofdregel dat de Inspecteur (of belastingrechter) niet is gebonden aan de feitenvaststelling van de strafrechter, noch aan diens oordeel, betekent naar mijn mening niet meer dan dat het oordeel van de strafrechter geen dwingende bewijskracht heeft in een fiscale procedure. Met andere woorden: van de strafrechter afwijken mag, mits wordt gemotiveerd welke omstandigheden een afwijkend oordeel rechtvaardigen. Het valt immers anders niet uit te leggen dat rechters tegengesteld oordelen.

In de zaak Melo Tadeu tegen Portugal[2] oordeelde het EHRM dat de onschuldpresumptie was geschonden omdat klaagster was vrijgesproken van het feitelijk leidinggeven aan belastingfraude, terwijl die vrijspraak werd genegeerd in een opvolgende procedure over fiscale aansprakelijkheid (door termijnoverschrijding werd haar beroep niet-ontvankelijk verklaard). Deze uitspraak van het EHRM uit 2014 duidt op een ruime uitleg van de onschuldpresumptie en wordt sindsdien veelvuldig aangehaald.


Fiscale bewijsregels
Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet in zijn bewijs is geslaagd dat de omkering van de bewijslast van toepassing is, omdat hij slechts de ontnemingsrapportage in het geding heeft gebracht en niet de onderliggende bewijsmiddelen. Daardoor kon het Hof de stelling van de Inspecteur niet controleren dat bewust, en zowel absoluut als relatief bezien, een aanzienlijk bedrag aan belasting niet is betaald. Daarmee is de kous voor de omkering van de bewijslast in principe af. Opmerkelijk is dat het Hof vervolgens overweegt dat de Inspecteur ‘mede in het licht’ van het vermoeden van onschuld, niet kan worden gevolgd (in zijn stelling over de omkering van de bewijslast). Het lijkt erop dat de onschuldpresumptie de bewijslast voor de Inspecteur verzwaart. Ook ten aanzien van het eigen onderzoek van de Inspecteur (een analyse van bankafschriften die wel erg weinig uitgaven voor levensonderhoud vertonen), linkt het Hof de onschuldpresumptie aan ‘het voordeel van de twijfel’ voor belanghebbende. Sympathiek wellicht, maar niet de kern van de onschuldpresumptie. Het komt mij voor dat ook zonder toepassing van de onschuldpresumptie belanghebbenden in fiscale procedures het voordeel van de twijfel dienen te krijgen. Ook de impliciete suggestie dat bij een omkering van de bewijslast de hennepinkomsten wel aan de aanslagregeling ten grondslag kunnen liggen, lijkt mij onjuist. Ofwel omdat de onschuldpresumptie los van enige bewijslastverdeling niet toelaat dat een fiscale rechter een specifiek element geloofwaardig acht dat een strafrechter niet geloofde, dan wel omdat ook bij een omkering de schatting redelijk moet zijn en het ‘ongeloofwaardige feitenmateriaal’ die redelijkheid niet kan staven.


[1] HR 2 juni 2017, 15/05179, ECLI:NL:HR:2017:958, NLF 2017/1409, met noot van De Roos.

[2] EHRM 23 oktober 2014, 27785/10 (Melo Tadeu tegen Portugal), ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD00277851027785/10.

Stuur een reactie naar de auteur