Hoger beroep tot verkrijgen van vergoeding
Alle pagina's gelinkt aan
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000843-23 (530 Sv)
parketnummers in eerste aanleg: 13/845103-16 en 13/993040-20
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2023 op het verzoekschrift op de voet van de artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker01] ,
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1962,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. W. de Vries,
[adres01] .
1 Procesverloop
Het hoger beroep is op 16 augustus 2023 ingesteld door verzoeker (hierna appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 30 januari 2024 de advocaat-generaal en de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is niet in raadkamer verschenen.
2 Inhoud van het verzoek
Het verzoek – zoals gewijzigd in raadkamer in hoger beroep – strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
- kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met parketnummer 13/845103-16 ten bedrage van € 55.286,20;
- kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in eerste aanleg ten bedrage van € 680,00;
- kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure in hoger beroep ten bedrage van € 340,00.
3 Beoordeling
Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
De rechtbank heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard en heeft daartoe -kort gezegd- gemotiveerd dat de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van straf.
De advocaat heeft gesteld dat jegens appellant een opsporingsonderzoek liep vanwege een verdenking van witwassen en dat op de ‘klapdag’ een verdenking is ontstaan ten aanzien van overtreding van de Wet wapens en munitie en de Opiumwet. Appellant is voor de politierechter gedagvaard vanwege de twee op de ‘klapdag’ geconstateerde overtredingen. De witwaszaak is eerst later geseponeerd. Gelet daarop is sprake van twee gesplitste zaken. Appellant is volgens de advocaat daarom ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien van de witwaszaak.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van één zaak. Volgens de advocaat-generaal heeft de officier van justitie indertijd besloten alleen te dagvaarden voor overtreding van de Wet wapens en munitie en de Opiumwet. Van het dagvaarden vanwege witwassen is toen direct bewust afgezien (mede) omdat de officier het voldoende achtte in plaats daarvan een ontnemingsvordering (op grond van een kasopstelling) te gaan doen. Toen later bleek dat de belastingdienst met appellant een vaststellingsovereenkomst had gesloten, heeft de officier van justitie besloten de ontnemingsvordering niet door te zetten. Derhalve is nooit sprake geweest van twee zaken.
In zijn arrest van 14 november 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8272, heeft de Hoge Raad uitgelegd wat moet worden begrepen onder de term ”de zaak” in art. 591a, eerste en tweede lid, (oud) Sv, thans artikel 530, eerste en tweede lid Sv. Met deze term worden niet de afzonderlijke feiten op de dagvaarding bedoeld, maar “al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had”. De grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is tenlastegelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging van de tenlastelegging en/of voeging onderscheidenlijk splitsing.
Het hof overweegt dat het witwasfeit niet als feit op de inleidende dagvaarding heeft gestaan en dat daarom geen sprake is van een afgesplitste zaak zoals bedoeld in voornoemde uitspraak van de Hoge Raad. Voorts is appellant voor het witwasfeit ook niet op een later moment gedagvaard en ook is dat feit niet op een later moment geseponeerd, waardoor sprake zou zijn van twee zaken. Aannemelijk is geworden dat de officier van justitie bij dagvaarding voor de WWM en de Opw heeft besloten niet (verder) te vervolgen voor witwassen en in plaats daarvan tot ontneming van wederrechtelijk verkregen vermogen te willen overgaan. Een ontnemingsvordering is in eerste aanleg dan ook aangekondigd. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat sprake is van één zaak.
Het hof verenigt zich daarom met de conclusie van de rechtbank en zal het beroep afwijzen.
4 Beslissing
Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. E. van Die, A.E. Kleene-Krom en M. van der Horst, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 13 februari 2024.
Stuur een reactie naar de auteur