Inspecteur hoefde bij informatieverzoek over buitenlandse bankrekeningen eigen informatie niet te delen met belanghebbende

Samenvatting
De FIOD heeft de inspecteur intern geïnformeerd over het ontdekt zijn van bepaalde verzwegen Belgische bankrekeningen van belanghebbende. Daarop heeft de inspecteur, zonder belanghebbende te informeren over deze bij hem bekend geworden bankrekeningen, bij brief van 23 juli 2015 in het algemeen gevraagd welke buitenlandse bankrekeningen belanghebbende heeft of
had vanaf 1 januari 2003. Er is verzocht om toezending van rekeningafschriften. Ook is gevraagd wat de herkomst is van de stortingen op de buitenlandse bankrekeningen. En voorts wie anders mede beschikkingsmacht had over de rekeningen.

In antwoord heeft belanghebbende gewezen op bepaalde buitenlandse bankrekeningen, maar tot een volledige beantwoording is het niet gekomen. De Belgische bankrekeningen heeft belanghebbende niet genoemd. Daarop heeft de inspecteur de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld. Deze ziet op de vragen over de door belanghebbende aangehouden buitenlandse bankrekeningen van 1 januari 2003 t/m 3 mei 2016, met het oog op de heffing van IB/PVV en OB.

Nadien heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd dat volgens bij hem bekende gegevens belanghebbende beschikt of heeft beschikt over Belgische bankrekeningen waarvan in de aangiften IB nooit melding is gemaakt. In geschil is of de inspecteur door middel van deze informatiebeschikking terecht heeft bepaald dat belanghebbende niet aan de haar ingevolge art. 47 AWR opgelegde informatieverplichtingen heeft voldaan.

Volgens Hof Den Haag (10 maart 2020, nr. 19/00517, NTFR 2020/1529) heeft de inspecteur belanghebbende bij het vragen van informatie en het geven van de informatiebeschikking ten onrechte bewust in het ongewisse gelaten inzake de bij hem bekende informatie over de Belgische bankrekeningen en daarmee samenhangend belanghebbende onvoldoende duidelijk gemaakt welke
informatie hij exact wenste te ontvangen. Deze werkwijze is naar het oordeel van het hof niet te verenigen met het doel van de informatiebeschikking, zijnde het bieden van rechtsbescherming inzake zowel de legitimiteit van het informatieverzoek als (het voorkomen van) de omkering van de bewijslast. Het had op de weg van de inspecteur gelegen om belanghebbende bij het vragen van informatie op de hoogte te brengen van de bij hem bekende informatie inzake de Belgische bankrekeningen en aan de hand hiervan bij belanghebbende nader te informeren naar gegevens omtrent deze rekeningen, waarbij de inspecteur voorts in algemene zin had kunnen vragen of belanghebbende over andere buitenlandse bankrekeningen beschikt. Het hof heeft de
informatiebeschikking vernietigd.

A-G IJzerman merkt op dat het hem, anders dan het hof, volstrekt duidelijk lijkt welke informatie de inspecteur wenste te ontvangen.

Met de benadering en beoordeling van het hof is de advocaat-generaal het niet eens om twee redenen. De eerste is dat het hof hier zijns inziens niet goed omgaat met het uitgangspunt dat de meerdere rechtsbescherming die is ontstaan door de invoering van de informatiebeschikking van processuele aard is. De informatiebeschikking is ingevoerd om belastingplichtigen in de gelegenheid te stellen hun standpunt over de omvang van hun informatieplicht vrijelijk te kunnen voorleggen aan de rechter zonder dat onmiddellijk – in beroep na oplegging van een belastingaanslag – omkering van de bewijslast moest volgen als de rechter het daarover niet eens bleek te zijn met de belastingplichtige.

De advocaat-generaal meent dat in casu volledig blijft voldaan aan die processuele rechtsbescherming, ongeacht of de inspecteur al dan niet ten tijde van het geven van de informatiebeschikking aan belanghebbende heeft meegedeeld dat hij al op de hoogte was van de Belgische bankrekeningen. Dat betekent dat de inspecteur jegens belanghebbende door het niet meteen melden van die rekeningen, niets heeft afgedaan aan die rechtsbescherming.

De tweede reden waarom de advocaat-generaal zich niet kan verenigen met de beoordeling van het hof is van materiële aard. De reikwijdte van art. 47 AWR is aanzienlijk. Er is geen wettelijke regel die de inspecteur voorschrijft bij de afgifte van een informatiebeschikking alle relevante informatie bekend te maken waarover hij al beschikt. Dat neemt niet weg dat de inspecteur bij het afgeven van een informatiebeschikking moet blijven binnen de begrenzingen als gesteld door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

In casu is daaraan volgens de advocaat-generaal voldaan. Dat de inspecteur op de hoogte was van de Belgische bankrekeningen behoefde belanghebbende niet te weten om te kunnen voldoen aan het informatieverzoek, zodat in zoverre geen enkel bezwaar of nadeel voor belanghebbende aanwijsbaar is. Het zorgvuldigheidsbeginsel of het beginsel van fair play acht de advocaat-generaal niet geschonden. Er was voldoende aanleiding om te kunnen veronderstellen dat belanghebbende meer buitenlandse rekeningen had verzwegen.

Een en ander betekent dat de advocaat-generaal meent dat het onderhavige inlichtingenverzoek toelaatbaar is, zodat de gegeven informatiebeschikking in stand moet blijven.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond wordt verklaard.


Commentaar
Vragen staat vrij, maar het moeten beantwoorden van de gestelde vragen is vaak voer voor discussie.

Als een inspecteur aan een belastingplichtige een verzoek om informatie stuurt, kan hij dikwijls rekenen op diens verontwaardiging. Het verzochte is immers vaak omvangrijk en breed geformuleerd. Als het buitenlands vermogen betreft en de belastingplichtige over meerdere rekeningen beschikt, stelt hij zich al snel de vraag of de inspecteur kennis heeft van alle buitenlandse bankrekeningen. Hetgeen aanleiding kan geven tot een waar pokerspel waarbij beide partijen de kaarten graag tegen de borst houden.


De inspecteur heeft ex art. 47 AWR een ruime bevoegdheid om informatie te vergaren bij een belastingplichtige. Voorts is een belastingplichtige verplicht om aan de inspecteur desgevraagd gegevens en inlichtingen en/of boeken, bescheiden en andere gegevensdragers beschikbaar te stellen als de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande gegevens, in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat het gevraagde van belang kan zijn voor de belastingheffing van die
belastingplichtige. Bij het verzoek om informatie dient de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen. Daarbij heeft te gelden dat het de belastingplichtige voldoende duidelijk moet zijn welke informatie van hem/haar wordt verlangd.

Het behoeft weinig fantasie om te concluderen dat de inspecteur mocht verzoeken om de buitenlandse bankstukken. Immers, de Belgische bankrekening stond op naam van de belastingplichtige en het gevraagde kon van belang zijn voor haar belastingheffing. Het hof komt echter wel tot de conclusie dat de inspecteur, in het kader van het doel van de informatiebeschikking, de bij hem bekende gegevens over de Belgische bankrekening had moeten delen met de belastingplichtige.

In het civiele arrest van 4 juni 2010 (nr. 09/00212, NTFR 2010/1410) oordeelde de Hoge Raad echter dat de inspecteur niet verplicht is om de gegevens waarop het informatieverzoek is gebaseerd aan de belastingplichtige ter inzage te geven of ter beschikking te stellen voordat de gevraagde inlichtingen door de belastingplichtige zijn verstrekt. A-G IJzerman concludeert, mijns
inziens terecht, dat er geen wettelijke regeling is op grond waarvan de inspecteur voor het afgeven van een informatiebeschikking alle relevante informatie waarover hij beschikt bekend moet maken aan de belastingplichtige. Op dit punt bestaat geen onderscheid tussen de informatiefase en de informatiebeschikkingsfase.

Dat neemt niet weg dat de overheid, in het kader van het fairplaybeginsel, voorzichtig zou moeten zijn met het achterhouden van een troefkaart. Hoewel niet verplicht, zou ik menen dat een transparant handelende overheid de burger met open vizier tegemoet zou moeten willen treden. Het spelen van een kat-en-muis-spel past de overheid niet. Waarbij ik, om misverstand te vermijden,
van mening ben dat in dat spel de overheid de kat is. De verstrekkende gevolgen van het spel gelden immers voor de belastingplichtige (muis) die niet voldoet aan de hem door de inspecteur (kat) opgelegde informatieverplichting. Hoewel de inspecteur van de rechter dus niet zijn kaarten op tafel hoeft te leggen, moet hij er wel zeker van zijn dat het de belastingplichtige duidelijk is welke informatie van hem wordt verlangd. In dit geval verzocht de inspecteur om de bankrekeningen die
de belastingplichtige vanaf 2003 bezat of bezit. Deze vraagstelling veronderstelt een vorm van eigendom van het vermogen. De belastingplichtige stelde echter dat zij de rekening aanhield ten behoeve van een vennootschap, waarmee zij ontkende de bankrekeningen te bezitten. Had de inspecteur in zijn vraagstelling met deze mogelijkheid rekening moeten houden en moeten vragen welke bankrekeningen (mede) ten name van belanghebbende waren gesteld en tot welke andere bankrekeningen zij gerechtigd was? Was het de belastingplichtige duidelijk dat zij met de Belgische bankrekeningen op de proppen moest komen? Voor het hof speelde dit punt geen rol. De rechtbank adresseerde het punt wel, maar achtte het door belanghebbende gestelde niet door haar aannemelijk gemaakt.

Ik eindig met de voorspelling dat de advocaat-generaal door de Hoge Raad zal worden gevolgd. Hoewel ik daar begrip voor heb, meen ik dat, juist in deze tijd van uiteendrijven van overheid en burger, een inspecteur die van zijn kant fair speelt en dus laat weten wat hij weet, een louterende werking zou hebben.

Stuur een reactie naar de auteur