Verdedigingsbeginsel niet geschonden nu inbreng van belanghebbende niet tot andere uitkomst had kunnen leiden ii

Samenvatting


Belanghebbende heeft aangegeven dat textielproducten van Jamaicaanse oorsprong in het vrije verkeer zijn gebracht. Daarbij is aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief van 0%, onder overlegging van EUR.1-certificaten. Deze certificaten zijn ongeldig verklaard naar aanleiding van een onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF). Vervolgens zijn uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt aan belanghebbende. Volgens Hof Amsterdam (NTFR 2018/1233) mocht de inspecteur de utb’s uitreiken zonder belanghebbende vooraf te horen. De Hoge Raad onderschrijft dat oordeel. Als het verdedigingsbeginsel al is geschonden, leidt dat niet tot vernietiging van de utb’s. Zou belanghebbende immers wel gehoord zijn, dan had dat niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Belanghebbende heeft gesteld dat de EUR.1-certificaten niet rechtsgeldig door de Jamaicaanse autoriteiten zijn ingetrokken. Tot bewijs daarvan heeft belanghebbende pas een paar jaar na uitreiking van de utb’s de beschikking gekregen over stukken die zij zou hebben willen overleggen. Belanghebbende had dus geen andere afloop van het besluitvormingsproces kunnen bewerkstelligen nu zij de benodigde bewijsmiddelen niet binnen een redelijke termijn voorafgaand aan het uitreiken van de utb’s kon verkrijgen of aandragen.

(Volgt ongegrondverklaring.)

Feiten


(Ontleend aan de hofuitspraak.).

Belanghebbende heeft aangegeven dat textielproducten van Jamaicaanse oorsprong in het vrije verkeer zijn gebracht. Daarbij is aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief van 0%, onder overlegging van EUR.1-certificaten. Deze certificaten zijn ongeldig verklaard naar aanleiding van een onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF). Vervolgens zijn uitnodigingen tot betaling (utb’s) uitgereikt aan belanghebbende.

Geschil


2.1.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging (hierna: het verdedigingsbeginsel) heeft geschonden doordat hij aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling heeft doen uitreiken zonder haar vooraf op de hoogte te stellen van zijn voornemen hiertoe en zonder haar in de gelegenheid te stellen om op dat voornemen te reageren.

2.1.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval geen afbreuk wordt gedaan aan de eerbiediging van de rechten van de verdediging. Het Hof heeft dit oordeel onder meer gegrond op zijn uitleg van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 december 2017, Prequ’ Italia (HvJ 20 december 2017, Prequ’ Italia, C-276/16, ECLI:EU:C:2017:1010).

2.1.3. Voor het geval moet worden aangenomen dat de Inspecteur het verdedigingsbeginsel wel heeft geschonden, heeft het Hof geoordeeld dat deze schending niet leidt tot vernietiging van de bestreden uitnodigingen tot betaling. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende namelijk niet aannemelijk gemaakt dat, zonder de schending van het verdedigingsbeginsel, zij een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten met een andere afloop had kunnen leiden. Belanghebbende heeft betoogd dat zij dan had willen inbrengen dat de Jamaicaanse autoriteiten in dit geval een vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair Douanewetboek hebben begaan vanwege ernstig tekortschieten in hun controleverplichtingen door de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 af te geven. Daarbij heeft belanghebbende ter onderbouwing van de stelling dat deze inbreng tot een andere afloop van het besluitvormingsproces had kunnen leiden, gewezen op stukken die de Inspecteur voorafgaand aan de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling niet ter beschikking hebben gestaan. Verder heeft belanghebbende betoogd dat zij voorafgaand aan de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling had willen inbrengen dat de certificaten inzake goederenverkeer EUR.1 niet rechtsgeldig namens de regering van Jamaica zijn ingetrokken. Deze stellingen heeft belanghebbende onderbouwd met stukken die geruime tijd na de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling door derden zijn opgesteld. Het Hof heeft deze stellingen verworpen op de gronden dat de door belanghebbende gestelde inbreng feitelijk niet mogelijk was omdat de stukken waarmee zij die stellingen had willen staven pas geruime tijd na de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling in handen van de Inspecteur zijn gesteld respectievelijk die stukken pas geruime tijd na de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling door een derde zijn opgesteld.

Rechtsoverwegingen


2.2.1. Middel III richt zich tegen het hiervoor in 2.1.3, eerste volzin, weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt dat bij de beoordeling van de andere afloop van het besluitvormingsproces niet in aanmerking mag worden genomen wat de bron en het tijdstip waren van de (uiteindelijke) verkrijging door de belanghebbende van stukken ter onderbouwing van een stelling die hij had willen aanvoeren.

2.2.2. Het betoog van het middel vindt geen steun in het recht. De vraag of het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending van het verdedigingsbeginsel een andere afloop zou kunnen hebben gehad, dient de rechter te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie HR 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2077 (red: NTFR 2016/2382), rechtsoverweging 4.2). Bij die beoordeling mag de rechter betrekken of een door de belanghebbende aangedragen stelling nader bewijs behoefde om destijds een andere afloop te kunnen bewerkstelligen. Indien zulk nader bewijs nodig was, mag de rechter bij zijn oordeel over de mogelijke afloop ook betrekken of de belanghebbende de benodigde bewijsmiddelen voor die stelling zou hebben kunnen verkrijgen of aandragen binnen een als redelijk aan te merken termijn voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodiging tot betaling (vgl. HvJ 18 december 2008, Sopropé – Organizações de Calçado Lda, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746, punt 44).De hiervoor bedoelde termijn eindigt nooit later dan op het tijdstip waarop moet worden overgegaan tot heffing van de desbetreffende douaneschulden in verband met een dreigende verjaring.

2.2.3. In de hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat de beide stellingen van belanghebbende zonder nader bewijs niet een andere afloop hadden kunnen bewerkstelligen wanneer de Inspecteur voorafgaand aan het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling belanghebbende in de gelegenheid had gesteld om binnen een als redelijk aan te merken termijn te reageren op het voornemen na te vorderen. Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat belanghebbende pas een paar jaar na de uitreiking van de uitnodigingen tot betaling de beschikking heeft gekregen over stukken die zij ter onderbouwing van de beide stellingen over zou hebben willen leggen. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2.2 is overwogen, geven deze oordelen van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Die oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

2.2.4. Uit hetgeen hiervoor in 2.2.3 is overwogen, volgt dat middel III faalt. Het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel van het Hof draagt zelfstandig de beslissing van het Hof om de uitnodigingen tot betaling niet te vernietigen wegens schending van het verdedigingsbeginsel, wat er zij van de hiervoor in 2.1.2 weergegeven grond waarop het Hof deze beslissing mede heeft gebaseerd.

2.3. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

(Volgt ongegrondverklaring.)

Commentaar


De Hoge Raad heeft twee uitspraken van Hof Amsterdam bevestigd over de toepassing van het verdedigingsbeginsel (zie ook (NTFR 2018/893) en (NTFR 2018/1233)).

Geen oordeel Hoge Raad over abstracte of concrete rechtvaardigingstoets

A-G Ettema is in de gemeenschappelijk bijlage bij deze zaken ((NTFR 2019/2099)) en nog een andere zaak, waarin nog geen arrest is gewezen, ingegaan op een voor de praktijk belangrijk punt, namelijk de vraag of in douane- en btw-zaken het vooraf horen als automatisme achterwege mag worden gelaten omdat financiële belangen van de Unie in het geding zijn. Die suggestie is gewekt in het arrest HvJ 20 december 2017 (Prequ’ Italia), C-276/16, gewekt. Het verdedigingsbeginsel heeft geen absolute gelding en mag worden beperkt, mits (i) de beperking is gerechtvaardigd door redenen van algemeen belang en, (ii) het nagestreefde doel in aanmerking genomen, niet leidt tot een onevenredige en onduldbare ingreep die de gewaarborgde rechten in hun kern aantast.

Hof Amsterdam verwees voor voorwaarde (i) naar het Luxemburgse arrest Prequ’ Italia en voor voorwaarde (ii) naar het ruime uitstelbeleid van de ontvanger. De advocaat-generaal concludeerde dat deze abstracte benadering niet valt in te passen in de Luxemburgse jurisprudentie over het verdedigingsbeginsel. Zij focuste zich daarbij op voorwaarde (i), de rechtvaardigingstoets. Eventuele rechtvaardiging voor het niet vooraf horen moet volgens de advocaat-generaal, óók in procedures die de financiële belangen van de Unie raken, worden gevonden in de individuele omstandigheden van het geval (een concrete rechtvaardigingstoets) en niet in het algemene belang dat het besluit dient (een abstracte rechtvaardigingstoets).

Invulling ‘andere afloop criterium’

De Hoge Raad beperkt zich in de arresten helaas – maar gelet op de conclusie van de advocaat-generaal niet onverwacht – tot het oordeel van het Hof dat een eventuele inbreng van de belastingplichtige niet tot een andere afloop van het besluitvormingsproces had kunnen leiden. Een mogelijk andere afloop is een vereiste is voor vernietiging van een besluit vanwege schending van het verdedigingsbeginsel.

In het onderhavige arrest haalt de Hoge Raad eerst een rechtsregel uit een arrest uit 2016 aan, dat de rechter het ‘andere afloop criterium’ dient te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval ((NTFR 2016/2382)). De Hoge Raad gaat dus niet in op hetgeen de advocaat-generaal in de gemeenschappelijk bijlage bij haar conclusie opmerkte over de concrete rechtvaardigheidstoets. Die heeft immers niet betrekking op het gevolg van een schending van het verdedigingsbeginsel, maar op de stap daarvoor (of sprake is van een ongerechtvaardigde schending van dat beginsel).

Redelijke termijn voor te leveren tegenbewijs

Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat de rechter bij zijn oordeel over de mogelijke andere afloop mag betrekken of de belastingplichtige het bewijs voor zijn stelling op dit punt binnen een redelijke termijn zou hebben kunnen leveren. Wat een redelijke termijn is kan van geval tot geval verschillen, zodat de Hoge Raad geen algemene regel geeft over wat een redelijke termijn is.

Dat het hier gaat om situaties waarbij het verdedigingsbeginsel (ongerechtvaardigd) is geschonden, zou aanleiding moeten zijn de redelijke termijn ruim te leggen. Als de belastingplichtige niet vooraf wordt gehoord en in de loop van een eventuele bezwaarprocedure bewijs levert om een mogelijke andere afloop te onderbouwen, kan dat al snel een paar maanden later zijn en in mijn ogen is dat niet te laat. Er is voor hem dan immers geen aanleiding om met grote spoed tot bewijsvergaring over te gaan. In het uitzonderlijke geval waarin bewijsnood is veroorzaakt door de schending van het beginsel, behoort het bewijsrisico naar mijn mening bij de autoriteiten te liggen. In de zaak met nummer 18/01694 (NTFR 2020/1527) had de belastingplichtige in cassatie aangevoerd dat verweermogelijkheden verloren waren gegaan door een zeer late verstrekking van aan de utb’s ten grondslag liggende stukken, maar had hij niet benoemd welke mogelijkheden dan verloren zouden zijn gegaan.

Tot slot nog de overweging dat de redelijke termijn nooit later eindigt dan op het tijdstip waarop moet worden overgegaan tot heffing van de desbetreffende schulden in verband met een dreigende verjaring. Dreigende verjaring is een omstandigheid die in beginsel voor risico van de autoriteiten behoort te komen. Als door getreuzel aan die zijde nog maar weinig tijd over is om te heffen, komt het mij niet redelijk voor dat probleem op de belastingplichtige af te wentelen door zijn redelijke termijn om bewijs te leveren in te korten of hem die termijn helemaal niet te gunnen. Noot

[1] mr. N. van den Hoek is advocaat-belastingkundige bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen.

Dit bericht werd geplaatst in: Internationale problemen (arbitrage/MAP)

Stuur een reactie naar de auteur