Verlengde navorderingstermijn ten aanzien van factoring fees niet van toepassing

NLF 2025/18

Hof Amsterdam 8 oktober 2024, 21/279;21/280;21/281;21/282;21/283, ECLI:NL:GHAMS:2024:2844

SAMENVATTING

X (bv; belanghebbende) maakt deel uit van het B-concern. Zij was de moedermaatschappij van een omvangrijke Nederlandse fiscale eenheid die zich bezighield met houdster- en financieringsactiviteiten en de productie en distributie van tabaksartikelen.

D, een vof naar Belgisch recht gevestigd te Brussel, behoort ook tot het B-concern. X heeft in haar aangiften vpb 2003 tot en met 2007 ter zake van de dienstverlening door D ‘factoring fees’ ten laste van haar resultaat gebracht. De aangiften zijn gevolgd.

Na een onderzoek heeft de Inspecteur met toepassing van de verlengde navorderingstermijn navorderingsaanslagen vpb aan X opgelegd. Hij stelt dat X onzakelijk hoge factoring fees heeft betaald aan D. Het onzakelijke deel van de factoring fees heeft hij als uitdeling van winst aangemerkt.

Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat geen sprake is van in het buitenland maar van in Nederland opgekomen winstbestanddelen. De verlengde navorderingstermijn is daarom niet van toepassing. De Rechtbank heeft de navorderingsaanslagen vernietigd.

De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld maar Hof Amsterdam bevestigt het oordeel van de Rechtbank. Artikel 16, lid 4, AWR is – ook naar zijn strekking beoordeeld – in het onderhavige geval niet van toepassing.

X heeft het Hof verzocht de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de werkelijke kosten van rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Volgens het Hof hebben zich echter geen bijzondere omstandigheden voorgedaan die bij de toe te kennen (proces)kostenvergoeding een afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb rechtvaardigen.

NOOT

Deze ogenschijnlijk logische uitspraak over de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR voor ‘buitenlandsituaties’ behandelt – voor liefhebbers van formeel recht – een aantal interessante aspecten, die ik hierna bespreek. Eerst geef ik meer context over de achtergrond en de feiten van deze zaak.

Context, feiten en (materieel) standpunt

Deze uitspraak over een verrekenprijsgeschil van een internationaal opererend tabaksconcern over de jaren 2003-2007 staat niet op zichzelf. De procedures over de jaren 2008-2013 liepen vooralsnog minder goed af voor het concern.1 Ondanks de betrokkenheid van deskundige adviseurs liet de Rechtbank

de vergrijpboete over 2010 in stand. De zaak is gaan rollen toen de Inspecteur in de media vernam dat het concern met de Belgische fiscus een zogenoemde ‘excess profit ruling’ had gesloten waarin was vastgelegd dat meer dan 90% van de met factoring behaalde resultaten ‘meerwinst’ vormt die de Belgische factoringvennootschap niet zou hebben behaald indien zij met een derde zou hebben gecontracteerd. In verband daarmee bepaalde de ruling dat 80% van de met de factoringactiviteiten behaalde winst was vrijgesteld.2 Volgens de Inspecteur was het niet zakelijk dat de Nederlandse concernvennootschap de eveneens tot het concern behorende Belgische factoringvennootschap beloonde met een omzetafhankelijke vergoeding. De factoringwerkzaamheden waren volgens hem

routinematig van aard, waardoor de ‘cost-plus’-methode toegepast had moeten worden. Het onzakelijk deel van de betaalde factoring fees betrof in zijn ogen winstuitdelingen en was dus niet aftrekbaar van de winst.

Verlengde navorderingstermijn

Het geschil spitst zich toe op de vraag of de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Ziet de verlengde navorderingstermijn ook op negatieve posten zoals kosten?

De eerste vraag die Hof Amsterdam beantwoordt, is of artikel 16, lid 4, AWR alleen betrekking heeft op bezittingen en positieve inkomens- of winstbestanddelen, of ook op schulden, lasten en kosten (die in het buitenland worden gehouden of zijn opgekomen). Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis komt het Hof tot de conclusie dat aanvankelijk een beperkte reikwijdte werd beoogd en dat ‘vervolgens in het voorstel van wet is gekozen voor een bepaling met een ruimere reikwijdte, waardoor ook “andere gevallen (arbeidsinkomsten, winst en dergelijke)”, (…), onder de reikwijdte van artikel 16, vierde lid, AWR vallen’. Het Hof voegt daaraan toe dat het gebruik van het saldobegrip ‘winst’ erop duidt dat zowel opbrengsten als kosten onder het bereik van de bepaling vallen. Hof Arnhem kwam in 2008 tot een tegenovergestelde conclusie.3

Kosten in Nederland afgetrokken dus niet ‘opgekomen’ in het buitenland

Artikel 16, lid 4, AWR is van toepassing indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. De Inspecteur stelde dat de door de factoringmaatschappij gerealiseerde (te hoge) winst voorwerp is van belastingheffing in België en dat het daar ook wordt gehouden, waardoor op grond van de letterlijke tekst van artikel 16, lid 4, AWR de verlengde navorderingstermijn van toepassing is (omdat volgens hem in Nederland te weinig belasting is geheven). Het Hof wijst dat standpunt enigszins onhandig af4 en vervolgt dat de kosten in Nederland van de winst zijn afgetrokken, waardoor dit ‘bestanddeel van het voorwerp van enige belasting’ is opgekomen in Nederland. Dat lijkt mij de crux.

Verlengde navorderingstermijn ook niet naar strekking van toepassing

Uit de door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie over de verlengde navorderingstermijn volgt dat de reden voor invoering van die termijn, het ontbreken van controlemogelijkheden, mede van belang is voor de toepasselijkheid daarvan.5 Dit brengt volgens het Hof mee dat als de wijze waarop de desbetreffende kosten in de Nederlandse administratie zijn verwerkt (en met documentatie zijn onderbouwd) dermate summier of verhullend is dat het in feite ontbreekt aan relevante aanknopingspunten voor het instellen van nader onderzoek, de strekking van artikel 16, lid 4, AWR kan meebrengen dat de verlengde navorderingstermijn van toepassing is. Volgens de Inspecteur is dit het geval omdat de kosten deel uitmaken van een veel grotere kostenpost in de aangifte, waar de factoring fees ongeveer 1% van vormen, die als zodanig niet zichtbaar zijn in de aangiften. Het Hof volgt de Inspecteur niet in dit standpunt; alle kosten staan in de aangiften en de administratie van belanghebbende bevat veel, zo niet alle, stukken ter staving daarvan.

mr. N. van den Hoek

Jaeger Advocaten-belastingkundigen

BRON ECLI:NL:GHAMS:2024:2844

  1. Rechtbank Noord-Holland 17 oktober 2022, 18/876 t/m 18/878, ECLI:NL:RBNHO:2022:8936, NLF 2022/2123, met noot van Van den Brekel (over de jaren 2008-2010) en Rechtbank Noord-Holland 17 oktober 2022, 18/2499 t/m 18/2501, ECLI:NL:RBNHO:2022:8937, NLF 2022/2124, met noot van Van den Brekel (over de jaren 2011-2013).
  2. Zie r.o. 1.2 van de uitspraak van het Hof en uitgebreider Rechtbank Noord-Holland 17 oktober 2022, 18/876 t/m 18/878, ECLI:NL:RBNHO:2022:8936, NLF 2022/2123, met noot van Van den Brekel.
  3. Hof Arnhem 22 januari 2008, 05/00124, ECLI:NL:GHARN:2008:BC3257.
  4. Het standpunt van de Inspecteur is dat de Belgische winst moet worden aangemerkt als het ‘voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden’, zoals verwoord in r.o. 5.1.3. Het Hof lijkt dit in mijn ogen verkeerd te interpreteren door in r.o. 5.3.9 het ‘standpunt van de Inspecteur dat onder het begrip “te weinig geheven belasting” van artikel 16, vierde lid, AWR ook in het buitenland (in casu België) geheven belasting moet worden begrepen’, als rechtens onjuist te beoordelen.
  5. Zie r.o. 5.3.14 e.v. van de uitspraak van het Hof.

Dit bericht werd geplaatst in: Fiscale procedures Naheffingsaanslag

Stuur een reactie naar de auteur