Verplichting gegevens en inlichtingen te verstrekken niet aan termijn gebonden
Alle pagina's gelinkt aan
NLF 2017/1563
HR 9 juni 2017, 16/00303
ECLI:NL:HR:2017:1046
SAMENVATTING
De onderhavige civiele zaak betreft een vordering van de Staat in kort geding, ertoe strekkende dat X en Y worden veroordeeld op de voet van artikel 47, lid 1, AWR informatie over de door hen bij KB- Lux aangehouden bankrekening te verstrekken, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. Zowel de voorzieningenrechter als Hof Arnhem-Leeuwarden hebben de vordering van de Staat (gedeeltelijk) toegewezen. In cassatie wordt er onder meer over geklaagd dat het Hof heeft miskend dat de Belastingdienst in verband met beginselen van behoorlijk bestuur de gevraagde gegevens na zeven jaar niet meer van hen mag opvragen. De Hoge Raad stelt voorop dat 52, lid 4, AWR verplicht administratieplichtigen hun administratie gedurende zeven jaar te bewaren. Deze verplichting is in beleidsregels aldus vormgegeven, dat deze bewaarplicht van zeven jaren geldt voor de onderdelen grootboek, debiteuren- en crediteurenadministratie, loonadministratie en voorraadadministratie, en dat de administratieplichtige voor overige gegevensdragers met de Belastingdienst afspraken kan maken voor een kortere bewaartijd. In de onderhavige zaak moet worden aangenomen dat de Belastingdienst tevens publiekelijk heeft bekendgemaakt dat de ‘basisgegevens’ – waarmee klaarblijkelijk wordt gedoeld op grootboek, debiteuren- en crediteurenadministratie, loonadministratie en voorraadadministratie – na de termijn van zeven jaar niet meer zullen worden opgevraagd. Artikel 47 AWR en artikel 52 AWR bevatten van elkaar te onderscheiden verplichtingen, oordeelt de Hoge Raad. Artikel 47 AWR verplicht tot het – desgevraagd – verstrekken van gegevens en inlichtingen. Deze verplichting geldt voor alle (vermoedelijk) belastingplichtigen en is niet aan een termijn gebonden. Voor zover administratieplichtigen vertrouwen kunnen ontlenen aan de hiervoor bedoelde mededelingen van de Belastingdienst, hangt dat vertrouwen samen met de uit hoofde van artikel 52 AWR op hen rustende verplichting tot het voeren en bewaren van een administratie, en betreft het alleen de hiervoor bedoelde onderdelen van de administratie (grootboek, debiteuren- en crediteurenadministratie, loonadministratie en voorraadadministratie). Het cassatieberoep wordt op alle onderdelen verworpen.
NOOT
Inleiding
Zoals in de samenvatting is te lezen laat de civiele kamer van de Hoge Raad zich in dit arrest onder andere uit over de verhouding tussen de fiscale inlichtingenplicht (artikel 47 AWR) en de bewaarplicht voor administratieplichtigen (artikel 52 AWR). De Inspecteur heeft op straffe van een dwangsom verstrekking van informatie gevorderd van voormalig rekeninghouders van de Luxemburgse KB-Lux.
Uit de inmiddels over in elk geval de jaren 1993 en 1995 beslechte fiscale casus blijkt het te gaan om een bedrag van zo’n ƒ 65.000 dat in voornoemde jaren op een rekening bij de KB-Lux stond. Er is onvoldoende reden om ervan uit te gaan dat het er voordien stond en nadien is blijven staan. Ook is er onvoldoende concreet bewijs voor de veronderstelling dat een aantal buitenlandse bankrekeningen bestond. Dat lijkt niet iets dat de gemoederen in 2017 nog bezig zou moeten houden. Kennelijk toch.
Het desgevraagd verstrekken van gegevens en inlichtingen
Om te achterhalen wanneer de rekening is opgeheven en waar het geld is gebleven, legt de Inspecteur in 2013 een informatiebeschikking op en initieert hij in 2015 deze civiele dwangsomprocedure. Er wordt in feitelijke instanties veel gesteggeld over de mogelijkheid stukken te overleggen en de vraag of al eerder is voldaan aan het verstrekken van de gevraagde inlichtingen. Tussen de regels door valt te lezen dat Rechtbank en Hof van mening zijn dat er wel wat ruiterlijker medewerking had mogen worden verleend. Een oordeel dat in cassatie lastig aan te tasten valt. Opvallend vind ik wel dat in feitelijke instanties een informatieplicht voor de jaren vanaf 1994 tot heden wordt aangenomen. Ik zou menen dat de jaren 1993 tot en met 1995 niet meer van belang kunnen zijn voor enige heffing, nu de aanslagen over die jaren al vaststaan en de informatiebeschikking op een moment is afgegeven dat er ook over die jaren niet meer kan worden nagevorderd.
Duidelijk en niet verrassend is het oordeel dat inlichtingen kunnen worden gevergd voor zover van belang voor de heffing en dat daarbij van een informatieplichtige wel de nodige inspanningen mogen worden verwacht.
Informatieplicht (artikel 47 AWR) versus bewaarplicht (artikel 52, lid 4, AWR)
In de procedure is gesteld dat het informatieverzoek ziet op informatie die X als administratieplichtige onder zich heeft gehouden, waarvoor een (wettelijke) bewaartermijn geldt van slechts zeven jaar. De inlichtingenplicht van artikel 47 AWR is niet aan een termijn gebonden, mits de informatie nog fiscale relevantie heeft. Het is wellicht vreemd dat degene die meer moet – het voeren van een administratie – minder lang verplicht is stukken te overleggen, dan degenen die dat niet hoeven. Daar staat tegenover dat de verplichting een administratie te voeren en te bewaren zo goed als absoluut is, terwijl de plicht om vragen te beantwoorden afhankelijk is van het antwoord op de vraag of de belastingplichtige daaraan kan voldoen en zo nee, of de reden waarom dat niet meer kan geloofwaardig is. Bovendien ziet de zeven jaar te bewaren administratie, me dunkt, op nationale situaties waar de navorderingstermijn vijf jaar is, terwijl de stukken in casu betrekking hebben op een situatie waar het heffingsbelang twaalf jaar duurt. Beide aspecten rechtvaardigen mijns inziens het op eerste gezicht wellicht onrechtvaardige onderscheid.
Hoe verder?
De verplichting onder dwangsom blijft gedeeltelijk in stand. Is daarmee de kous af? Ik meen van niet. In onderhavige procedure is het criterium of er voldoende aanleiding is voor het verlangen van de gevraagde inlichtingen. Het Hof geeft aan dat niet uit te sluiten valt dat er meer informatie te verkrijgen is. Dat is voldoende rechtvaardiging. In een executiegeschil over de (hoogte van de) dwangsom komt de vraag aan de orde of er voldoende aanleiding is voor de veronderstelling dat er daadwerkelijk meer informatie was en de informatieplichtige in weerwil daarvan niet heeft verstrekt. Een ander criterium en moeilijker hard te maken door de Belastingdienst.
Tot slot nog dit. In het arrest in de tipgeverszaak[1] oordeelde de Hoge Raad dat de Inspecteur mag weigeren de op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. Zie ook de voorzieningenrechter in Breda[2] waar het mogen weigeren te voldoen aan op de Inspecteur rustende verplichtingen tot norm wordt verheven. De vraag rijst onder welke omstandigheden de informatieplichtige ook in rechte mag volharden in de weigeringen stukken te overleggen, ondanks de verplichting daartoe, en dan de fiscale consequenties voor lief neemt. Deze uitspraken roepen de vraag op of vervolging van enige weigering, dan wel het met dwangsom afdwingen van nakoming, te verenigen is met het beginsel van de gelijkheid der partijen.
[1] HR 18 december 2015, 15/01348, ECLI:NL:HR:2015:3600.
[2] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 oktober 2016, 16/7455, ECLI:NL:RBZWB:2016:6902, NLF 2017/0015.
Stuur een reactie naar de auteur