Verzoek art 591a Sv.

ECLI:NL:RBSGR:2009:BH6239

Verzoek art 591a Sv.

De OvJ heeft zich op het standpunt gesteld, dat het verzoek dient te worden afgewezen nu er sprake is van een zogenaamd politiesepot. (Verwijzing beschikking van de rechtbank te Utrecht van 30 juli 1998 (LJN: AD2923 en tevens gepubliceerd onder NJ 1998, 868, waarin de rechtbank tot het oordeel kwam, dat in het geval van een zogenaamd politiesepot kosten die uitsluitend zijn gemaakt in de opsporingsfase niet voor vergoeding in aanmerking komen).

De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie niet. Onder het begrip ‘zaak’ in de zin van artikel 591a Sv moet worden verstaan een strafzaak waar de officier van justitie minstens kennis van heeft genomen. Verzoeker is aangehouden op bevel van de OvJ en per brief is namens de OvJ aan verzoeker medegedeeld dat de zaak was afgedaan. Hieruit blijkt dat er sprake is van een sepotbeslissing waarbij het openbaar ministerie was betrokken.

Verzoek toegewezen

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector strafrecht

Kenmerk RK: 08/1951

Beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage op het verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van:

[Verzoeker]

geboren te [geboorteplaats] op [datum] 1981

wonende te [adres]

te dezer zake domicilie kiezende te Amsterdam,

Postbus 15845, 1001 NH, ten kantore van mr. drs. W. de Vries

ingekomen ter griffie van de rechtbank te Rotterdam op 29 mei 2008, strekkende tot een vergoeding ten laste van de Staat van de kosten van zijn raadsman tot een bedrag van in totaal € 443,58, vermeerderd met een bedrag van in totaal € 550,= in verband met de kosten van het indienen en behandelen van dit verzoekschrift.

De rechtbank heeft kennisgenomen van het proces-verbaal van politiekorps Hollands-Midden met [proces verbaal nummer]

De rechtbank heeft op 10 februari 2009 dit verzoek in raadkamer behandeld.

Verzoeker is -hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen- niet in raadkamer verschenen; wel aanwezig was zijn raadsman, mr. drs. W. de Vries, advocaat te Amsterdam.

De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek nu er geen sprake is van een ‘zaak’ in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.

Beoordeling van het verzoek.

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het verzoek.

De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door middel van een brief d.d. 7 mei 2008 van de politie-parketsecretaris, namens de officier van justitie, aan verzoeker met de mededeling dat de strafzaak tegen verzoeker is geseponeerd. Het verzoek is tijdig ingekomen.

Tegen verzoeker is de verdenking gerezen dat hij betrokken is geweest bij een openlijke geweldpleging op 10 februari 2008 in [plaats]. Op 25 maart 2008 is verzoeker op grond van deze verdenking buiten heterdaad aangehouden in zijn woning op bevel van officier van justitie mr. Berton. Verzoeker is diezelfde dag gehoord als verdachte. Het proces-verbaal is niet aan de officier van justitie verzonden. De zaak is afgedaan met een zogenaamd politiesepot, hetgeen per brief van 7 mei 2008 door de politie-parketsecretaris aan verzoeker is medegedeeld.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld, dat het verzoek dient te worden afgewezen nu er sprake is van een zogenaamd politiesepot. Hij heeft dit standpunt onderbouwd met verwijzing naar een beschikking van de rechtbank te Utrecht van 30 juli 1998 (LJN: AD2923 en tevens gepubliceerd onder NJ 1998, 868) waarin de rechtbank tot het oordeel kwam, dat in het geval van een zogenaamd politiesepot kosten die uitsluitend zijn gemaakt in de opsporingsfase niet voor vergoeding in aanmerking komen.

De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie niet. Onder het begrip ‘zaak’ in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering moet worden verstaan een strafzaak waar de officier van justitie minstens kennis van heeft genomen. Verzoeker is aangehouden op bevel van de officier van justitie en per brief van 7 mei 2008 is namens de officier van justitie aan verzoeker medegedeeld dat de zaak was afgedaan. Hieruit blijkt dat er sprake is van een sepotbeslissing waarbij het openbaar ministerie was betrokken.

De rechtbank is derhalve van oordeel, dat er sprake is van een ‘zaak’ in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, op grond waarvan een vergoeding kan worden toegekend.

De rechtbank acht in het onderhavige geval gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker een bedrag van in totaal € 443,58 toe te kennen als vergoeding voor de kosten van zijn raadsman.

De rechtbank acht daarnaast ook gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker voor de kosten van indiening en behandeling van bovengenoemd verzoekschrift het te dien gebruikelijke bedrag van € 540,00 toe te kennen.

Beslissing.

De rechtbank kent aan verzoeker toe ten laste van de Staat een bedrag van in totaal € 983,58 (zegge: NEGENHONDERD DRIE EN TACHTIG EURO EN ACHT EN VIJFTIG CENT) en wijst af het anders of meer verzochte.

Dit bericht werd geplaatst in: Financieel economisch strafrecht

Stuur een reactie naar de auteur