Voldaan aan navordering rechtvaardigend nieuw feit ter zake van giftenaftrek
Alle pagina's gelinkt aan
NLFiscaal, 8 oktober 2021
X (belanghebbende) heeft in zijn aangiften IB/PVV 2012 en 2013 giften aan stichting C opgevoerd als aftrekpost. De anbi-status van C is na een onderzoek op 6 januari 2014 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008.
Op 17 september 2015 is de FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart naar C en haar bestuurders in verband met het opmaken van valse giftkwitanties en/of donatieverklaringen en het gebruik hiervan bij het doen van aangiften IB/PVV. Op 16 maart 2017 is toestemming verleend om de bevindingen uit het FIOD-onderzoek te gebruiken voor fiscale doeleinden. De resultaten van het onderzoek zijn op 23 april 2018 ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst.
Op 16 december 2017 zijn aan X navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 opgelegd waarbij de giftenaftrek is gecorrigeerd.
Voor Hof Den Haag was onder meer in geschil of de Inspecteur beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Dat is volgens het Hof het geval. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat als gevolg van de bevindingen op grond van het op 17 september 2015 aangevangen strafrechtelijk onderzoek door de FIOD, bij de Inspecteur het vermoeden is ontstaan dat de aanslag in de IB/PVV 2013, als gevolg van de in aftrek gebrachte gift aan C, tot een te laag bedrag is vastgesteld. De gedingstukken geven volgens het Hof voorts geen aanleiding voor de veronderstelling dat de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de uit het strafrechtelijk onderzoek gebleken feiten.
X voert in cassatie aan dat het strafrechtelijk onderzoek geen nieuw feit kan opleveren omdat dit onderzoek is aangevangen vóór het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2013.
De klacht faalt voor zover deze op de opvatting berust dat kennis die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek omtrent de aangelegenheden van een belastingplichtige aanwezig is bij de FIOD zonder meer moet worden toegerekend aan de Inspecteur (vgl. HR 25 juni 2021, NLF 2021/1352, met noot van Hendriks, r.o. 2.3.2).
Ook overigens faalt de klacht, nu het Hof niet onbegrijpelijk, en zonder miskenning van het bepaalde in artikel 16, lid 1, AWR, heeft geoordeeld dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de Inspecteur voor het opleggen van de definitieve aanslag voor het jaar 2013 bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn met bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.
auteur: Ludwijn Jaeger
Stuur een reactie naar de auteur