Vrijspraak van belediging en groepsbelediging van Joden en aanzetten tot haat tegen, discriminatie van of geweld tegen Joden op Facebook tussen maart en augustus 2015
Alle pagina's gelinkt aan
ECLI:NL:RBAMS:2020:4054
Inhoudsindicatie
Een 59-jarige man is vrijgesproken van belediging en groepsbelediging van Joden en aanzetten tot haat tegen, discriminatie van of geweld tegen Joden op Facebook tussen maart en augustus 2015.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/689224-16
Datum uitspraak: 20 augustus 2020
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1961,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .
1 Onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 6 augustus 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. F.R. Bons en van wat de raadsvrouw van verdachte mr. E.G. Engwirda naar voren heeft gebracht.
2 Tenlastelegging
Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij zich:
1. in de periode 1 maart 2015 tot en met 11 april 2015 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan belediging van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ;
2. in de periode 13 augustus 2015 tot en met 15 augustus 2015 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan bedreiging van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ;
3. in de periode 1 augustus 2015 tot en met 18 augustus 2015 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan groepsbelediging van Joden;
4. in de periode 1 augustus 2015 tot en met 18 augustus 2015 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan aanzetten tot haat tegen, discriminatie van of geweld tegen Joden.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in de bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
3 Voorvragen
3.1 Geldigheid dagvaarding en bevoegdheid rechtbank
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.2 Ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Overschrijding redelijke termijn
Als primair standpunt heeft de raadsvrouw het volgende aangevoerd. Verdachte wordt beschuldigd van feiten die zouden zijn gepleegd in de periode 1 maart 2015 tot en met 18 augustus 2015. Dat de strafzaak op 6 augustus 2020 wordt behandeld levert een ruime overschrijding van de redelijke termijn op die tot gevolg heeft dat de herinneringen van verdachte aan de ten laste gelegde periode zijn vertroebeld. Daarnaast lijdt hij aan een dissociatieve stoornis, depressieve en psychotische episodes en een posttraumatische stressstoornis, welke stoornissen van ingrijpende invloed zijn op de herinnering en de waardering daarvan. Verdachte kan daarom niet langer ten volle gebruik maken van zijn verdedigingsrechten, zodat het onderzoek op zitting is gemankeerd.
Gerechtvaardigd vertrouwen
Het subsidiaire standpunt houdt in dat verdachte stelt dat verbalisant [verbalisant 1] hem heeft meegedeeld dat de aangiftes van verdachte evenals die van aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zogezegd ‘zouden worden begraven’. De toenmalige raadsman van verdachte, mr. Holthuis, meent zich deze mededeling ook te herinneren. Hoewel er geen absolute zekerheid bestaat of de politie heeft gezegd dat verdachte niet verder zou worden vervolgd, moet in het voordeel van verdachte van zijn lezing worden uitgegaan. Verdachte kon hieraan het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat hij niet meer zou worden vervolgd voor het ten laste gelegde.
Falend onderzoek
Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte al op 14 februari 2015 aangifte heeft gedaan, dat hij werd gehackt. De berichten op het Facebookaccount op naam van [verdachte] zijn niet door verdachte geplaatst. Ruim vier jaar na zijn aangifte is door de politie op 14 maart 2019 onderzoek ingesteld naar het Facebookaccount, maar toen waren de historische gegevens van dat account niet langer beschikbaar. Doordat vier jaar is gewacht met het verrichten van dit onderzoek is mogelijk voor verdachte ontlastend bewijsmateriaal verdwenen. Verdachte is daardoor zeer geschaad in zijn verdediging. Dit is zodanig in strijd met de goede procesorde dat het Openbaar Ministerie hiermee zijn vervolgingsrecht verliest.
3.2.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Overschrijding redelijke termijn
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, merkt de officier van justitie op dat een overschrijding van de redelijke termijn – ook in uitzonderlijke gevallen, waarvan in casu niet is gebleken – niet leidt tot niet-ontvankelijkheid. Van een grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan het recht op een eerlijk proces is niet tekort gedaan. Daarbij komt dat het tijdsverloop niet slechts aan het Openbaar Ministerie is toe te rekenen. Eerder is namelijk een mediationtraject ingezet en daarnaast zijn door de verdediging tal van onderzoekswensen ingediend. Dat heeft ook tot vertraging van de behandeling van de strafzaak van verdachte geleid.
Gerechtvaardigd vertrouwen
Verbalisant [verbalisant 1] is stellig in zijn verklaring dat hij verdachte niet heeft toegezegd dat vervolging achterwege zou blijven. Er is geen reden om aan die verklaring te twijfelen en uit het dossier volgen bovendien geen aanwijzingen voor de stelling van verdachte dat die toezegging wel zou zijn gedaan. Voorts is opgemerkt dat, ook in het geval dat door verbalisant [verbalisant 1] wel een toezegging zou zijn gedaan in het kader van het ingezette mediationtraject, sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die de herroeping van die toezegging rechtvaardigen. Daarom is geen sprake van een toezegging op basis waarvan verdachte er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij niet zou worden vervolgd.
Falend onderzoek
Door de politie is getracht onderzoek te doen naar het Facebookaccount waarop de ten laste gelegde berichten zijn geplaatst. Dat onderzoek niet mogelijk is gebleken omdat dat Facebookaccount op het moment van onderzoek niet kon worden gevonden heeft niet tot gevolg dat daarmee sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak is tekort gedaan.
3.2.3
Oordeel van de rechtbank
Op grond van het onderstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Overschrijding redelijke termijn
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad – waarnaar de officier van justitie heeft verwezen – volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf.
Gerechtvaardigd vertrouwen
De rechtbank neemt bij haar beoordeling tot uitgangspunt dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (Hoge Raad 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280). Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd (Hoge Raad 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:513).
Het is nog maar de vraag of kan worden vastgesteld dat verbalisant [verbalisant 1] heeft meegedeeld dat de aangiftes van verdachte en van aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zouden worden begraven, nu dit door de verbalisant ten stelligste wordt ontkend. Zelfs als dat zou kunnen worden vastgesteld, dan is daarmee niet gebleken dat sprake is geweest van een door het Openbaar Ministerie gedane of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlating (of daarmee gelijk te stellen gedraging) die bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen kan hebben gewekt dat hij niet (verder) zou worden vervolgd. Het beroep hierop slaagt dan ook niet.
Falend onderzoek
Verdachte heeft van meet af aan verklaard dat zijn Facebookaccount is gehackt en dat hij niet degene is geweest die de berichten in de tenlastelegging op dat Facebookaccount heeft geplaatst. De rechtbank heeft geconstateerd dat door de verdediging meermalen is verzocht te onderzoeken of het Facebookaccount van verdachte is gehackt dan wel of het een nep account betreft dat door een derde is aangemaakt. De rechtbank heeft de officier van justitie tijdens de pro forma zitting op 20 december 2018 opdracht gegeven een proces-verbaal op te laten maken over de vraag of onderzoek is gedaan of het Facebookaccount is aangemaakt door een derde of is gehackt. Uit een proces-verbaal van bevindingen van 19 maart 2019 is gebleken dat er op dat moment geen onderzoek naar het Facebookaccount kon worden verricht, omdat dat account inmiddels niet meer kon worden gevonden. Ook op een eerder moment heeft dergelijk onderzoek kennelijk niet plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat met het achterwege blijven van dit onderzoek geen sprake is geweest van een inbreuk op de beginselen van een goede procesorde die dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De omstandigheid dat dit onderzoek niet is verricht, terwijl dit mogelijk tot ondersteuning dan wel ontkrachting van het door verdachte aangevoerde scenario had kunnen leiden, zal worden betrokken in de beoordeling van de in het kader van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen.
3.3 Schorsing van de vervolging
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4 Waardering van het bewijs
4.1 Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 3 en 4.
Verdachte heeft ten aanzien van het door hem aangevoerde scenario wisselend verklaard. Enerzijds heeft hij verklaard dat zijn Facebookaccount is gehackt; anderzijds heeft hij gesteld dat sprake is van een nep account dat door een derde is aangemaakt. Het scenario van verdachte wordt niet ondersteund door het dossier. Vastgesteld kan worden dat verdachte de persoon is geweest die de ten laste gelegde berichten op Facebook heeft geplaatst. Hij heeft verklaard dat hij een Facebookaccount met de naam ‘ [verdachte] ’ heeft en heeft tijdens het politieverhoor verklaard dat hij de door de politie voorgehouden berichten kan hebben geplaatst. Daar komt bij dat bekenden van verdachte ook Facebookvrienden zijn van het Facebookaccount waarop deze berichten zijn geplaatst. Daarom is onaannemelijk dat sprake is van een nepaccount.
Deze berichten zijn geplaatst op Facebook dat voor meerdere mensen toegankelijk is. Deze berichten zijn vervolgens ook weer gedeeld. Dat maakt dat de uitlatingen in deze berichten in het openbaar zijn geplaatst.
Feit 1
Op grond van de aangifte van [slachtoffer 1] van 15 april 2015, het transcript van de uitzending van het programma ‘Internetpesters aangepakt’ van 3 mei 2016 en de verklaring van verdachte dat hij een bericht zou hebben geplaatst met de tekst ‘ [naam] , ik kan je villen, je haalt het bloed onder mijn nagels vandaan’ kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de belediging van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] . Door deze berichten op Facebook te plaatsen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangevers hierdoor in hun eer en goede naam zouden worden aangerand.
Feit 2
Op grond van de aangifte van [slachtoffer 1] van 18 augustus 2015, de aangifte van [slachtoffer 2] van 13 augustus 2015 en de nagezonden Facebookberichten (inclusief de gedateerde screenshots) kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd. Nu de berichten zijn geplaatst in de context van een heftige burenruzie en gezien de aard van de uitingen kon bij aangevers de redelijk vrees ontstaan dat verdachte de daad bij het woord zou voegen.
Feiten 3 en 4
Op grond van het nagezonden Facebookbericht (inclusief het gedateerde screenshot) kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan groepsbelediging en aanzetten tot haat. Veroordeling voor deze feiten leidt niet tot een ongerechtvaardigde beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting.
4.2 Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de feiten 1, 2, 3 en 4.
Allereerst moet verdachte van feit 1 worden vrijgesproken, omdat voor het bestaan van de ten laste gelegde berichten onvoldoende bewijs is, nu hier alleen sprake is van een aangifte en de berichten ontbreken in het dossier. Daarnaast geldt ten aanzien van alle ten laste gelegde feiten dat niet is komen vast te staan dat verdachte degene is geweest die de berichten op Facebook heeft geplaatst. Verdachte heeft vanaf 2013 bij de politie gemeld dat zijn Facebookaccount werd gehackt en heeft op 14 februari 2015 – voordat door [slachtoffer 1] aangifte is gedaan van belediging – aangifte gedaan van hacken. Daarnaast heeft hij hierover regelmatig contact opgenomen met Facebook en door Facebook is bevestigd dat verdachte werd gehackt.
4.3 Oordeel van de rechtbank
Hierboven heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek naar de Facebookpagina waarop de ten laste gelegde berichten zijn geplaatst niet is verricht, wat zal worden meegewogen in de beoordeling van de in het kader van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering te beantwoorden vragen. Meer in het bijzonder geldt dat het gestelde alternatieve scenario maar zeer beperkt kan worden getoetst, zodat het overige bewijs in dat licht kritisch dient te worden bekeken. In dit verband is relevant dat verdachte al in februari 2015 aan de politie heeft gemeld dat zijn account was gehackt, zodat hiernaar al veel eerder onderzoek had kunnen plaatsvinden. Het Openbaar Ministerie heeft dit om hem moverende redenen achterwege gelaten. Op zichzelf stond het in die fase van het onderzoek het Openbaar Ministerie vrij te bepalen welk onderzoek wel of niet werd gedaan. Echter, het uitblijven van onderzoek waar dit wel had gekund mag niet ten nadele van verdachte komen.
Op basis van het onderliggende strafdossier stelt de rechtbank het volgende vast.
Ten aanzien van feit 1 bevat het dossier de aangifte van [slachtoffer 1] , gedaan op 15 april 2015. In zijn aangifte heeft [slachtoffer 1] verklaard dat hij sinds maart 2015 van [slachtoffer 2] per e-mail berichten toegestuurd kreeg die vanaf 27 februari 2015 geplaatst zijn op het Facebookaccount ‘ [accountnaam] ’. Deze berichten hebben volgens [slachtoffer 1] een antisemitische aard. In een van de berichten wordt [slachtoffer 2] “racistische Joodse buurvrouw” genoemd; een ander bericht hield de volgende tekst in “Ze hebben [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] vergeten te vergassen. Zij trachten van het gebouw klein Israel te maken. Ze zouden van hun huid lampenkappen moeten maken”, of woorden van gelijke strekking. Aan de aangifte is geen screenshot gehecht van de desbetreffende berichten.
In het dossier bevindt zich ook het transcript van de uitzending van het programma ‘Internetpesters aangepakt’ van 3 mei 2016, waaruit volgt dat tijdens de uitzending Facebook tekstblokken zijn getoond waarbij de naam ‘ [verdachte] ’ is te zien in combinatie met de teksten ‘Vergassen DIT ONGEDIERTE. JA!! VERGASSEN!!!’, ‘Op zouten naar Israël!!’ en ‘Ze hadden haar, [slachtoffer 2] moeten vergassen! Ik heb zin om te villen en er lampen kappen van te maken’. Uit het transcript blijkt echter niet wanneer deze berichten op het betreffende Facebookaccount zijn geplaatst.
Ten aanzien van feit 2 bevat het dossier de aangifte van 3 maart 2015 van [slachtoffer 2] , waarin zij aangifte doet van bedreiging in de periode 27 februari 2015 tot en met 2 maart 2015. In haar aangifte heeft [slachtoffer 2] verklaard dat verdachte haar heeft bedreigd via Facebook door te verwijzen naar gaskamers. Tevens bevat het dossier de aangifte van [slachtoffer 1] , gedaan op 6 maart 2015, waarin hij heeft verklaard dat [naam] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 2] ) hem per e-mail berichten heeft gestuurd die op het Facebookaccount van [verdachte] te lezen waren, waarin de link werd gelegd tussen de Joodse afkomst van [slachtoffer 1] en gaskamers.
Ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 bevat het dossier de brief van 2 november 2017 van de toenmalige raadsvrouw van aangevers, mr. Dekkers, waarin is verzocht om uitbreiding van het aan verdachte ten laste gelegde. In haar e-mail heeft de raadsvrouw screenshots toegevoegd van de volgende berichten die op het Facebookaccount op naam van [verdachte] zijn geplaatst:
- screenshot gemaakt op 13 augustus 2015 om 3.45 uur van een tekst bevattende de volgende woorden: ‘you will die in your shoes!’, ‘you should be gassed!!!’ en ‘Klaar om hun nu eindelijk onder de zoden te stoppen’, te vinden in bijlage 1 van die brief;
- screenshot gemaakt op 13 augustus 2015 om 10.08 uur van een tekst bevattende de volgende woorden: ‘You will die while watching the shine in my eyes’, te vinden in bijlage 12 van die brief;
- screenshot gemaakt op 13 augustus 2015 om 5.41 uur van een tekst bevattende de volgende woorden: ‘Dit is dus die vlooi die vergast moet worden’, inclusief een screenshot van het Facebookaccount van [slachtoffer 2] , met profielfoto, te vinden in bijlage 14 van die brief;
- screenshot gemaakt op 14 augustus 2015 om 7.47 uur van een tekst bevattende de woorden ‘Joden ondser elkaar. Zo wordt een gastland langzaam stelselmatig veranderd en overgenomen. Sluipmoordenaars zijn het. infiltreren en verspreiden hun geweld. Snapt nu iedereen waarom gast verleners Palestijnen vandaag de dag achter een stenen muur in een dode woestijn leven? Suriname was ook bijna slachtofgfer geworden van dit genitsch manupulatief gedrag, toen zij daar een staat wouden oprichten met zwarten als slaven; De joden Savanna. Wakker worden, mensen l!l Zelfs in de bijbel staat,; het grote gevaar zou uit het Oosten komen. Nu weten wij waar vandaan. Deze buren zitten dus in alle meest extremistische groepen, hebben de politie al geïnfiltreerd’, te vinden in bijlage 15 van die brief.
De rechtbank heeft geconstateerd dat zich in het dossier geen aangifte bevindt ten aanzien van de feiten 3 en 4.
De rechtbank stelt vast dat de hierboven genoemde berichten blijkens de screenshots in het dossier zijn geplaatst op een Facebookaccount op naam van [verdachte] . Verdachte heeft van meet af aan ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan het hem ten laste gelegde en heeft verklaard dat zijn Facebookaccount is gehackt en dat mogelijk door een derde een nep account op zijn naam is aangemaakt, waarop vervolgens de berichten in de tenlastelegging zijn geplaatst.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de rechtbank op 3 april 2019 in de strafzaak tegen [slachtoffer 1] tot een veroordeling is gekomen op basis van zijn verklaring dat het mogelijk is dat hij bepaalde berichten over verdachte op zijn Facebookaccount heeft geplaatst. Nu verdachte eenzelfde verklaring heeft afgelegd, namelijk dat het zou kunnen dat hij de hem voorgehouden berichten op Facebook heeft geplaatst, kunnen de ten laste gelegde feiten worden bewezen, aldus de officier van justitie De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat de ten laste gelegde feiten niet op basis van die verklaring van verdachte kunnen worden bewezen. Weliswaar heeft verdachte over het bericht ‘Opzouten naar je Israël, Nederland heeft geen ruimte voor gewelddadige extremi-sme’ (dat niet in de tenlastelegging is opgenomen) verklaard ‘Ik zou dit geplaatst kunnen hebben’, maar hij heeft tevens verklaard dat anderen zijn berichten vervolgens plakken en knippen en weer opnieuw plaatsen op het gehackte Facebookaccount dan wel het nep account. Verdachte heeft dus, anders dan speelde in de zaak tegen [slachtoffer 1] , over de teksten opgenomen in de tenlastelegging jegens hem, niet verklaard dat het mogelijk is dat hij die op zijn Facebookaccount heeft geplaatst.
De officier van justitie heeft daarnaast gesteld dat het door verdachte gestelde scenario vergezocht is en niet wordt ondersteund door het dossier. Daarbij heeft hij opgemerkt dat zich in het dossier een mutatie van 14 februari 2017 bevindt, waaruit blijkt dat verdachte een afspraak voor het doen van aangifte ter zake hacken niet is nagekomen.
De rechtbank deelt dit standpunt van de officier van justitie niet. Zij stelt vast dat er geen sprake is van een op zichzelf staande bewering van verdachte, maar dat zijn verklaring door het volgende wordt ondersteund.
In zijn aangifte van 14 februari 2015 heeft verdachte (als aangever) verklaard dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] een nep account hebben aangemaakt onder de naam van verdachte, waarbij zij zijn volledige voor- en achternaam hebben gebruikt; verdachte ontkent iets te maken te hebben met de berichten die op dat account zijn geplaatst. Op 26 maart 2016 heeft verdachte wederom aangifte gedaan. In die aangifte heeft hij verklaard dat hij in 2015 is gehackt en dat informatie uit zijn e-mails door onder meer [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn verspreid op social media. Deze verklaring heeft verdachte afgelegd nadat door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] aangifte is gedaan in verband met de op het Facebookaccount geplaatste berichten; verdachte heeft daarvóór echter al aan Facebook gemeld dat zijn Facebookaccount werd gehackt. Uit de e-mail van 4 december 2018, die verdachte heeft verzonden aan zijn toenmalige raadsvrouw mr. Peters, volgt immers dat door verdachte al op 24 maart 2014 en 20 juli 2015 is gemeld dat de profielen ‘https://www.facebook.com/ [profiel] ’ en [verdachte] / [profiel] ( [profiel] ) al lange tijd worden gehackt en dat hij die profielen heeft gerapporteerd vanwege haatdragende taal en/of symbolen. Uit de bijlage van de pleitnota blijkt eveneens dat verdachte het profiel van ‘ [verdachte] ’ heeft gerapporteerd omdat “dat profiel zich als verdachte voordeed”. In een bericht van de Risk Support Specialist van Facebook is aan verdachte bevestigd dat zijn account is gehackt.
In een eerder stadium is door de verdediging meermalen verzocht onderzoek te verrichten naar het Facebookaccount en in het bijzonder naar de vraag aan wie het IP-adres toebehoort waarmee de berichten op het Facebookaccount op naam van [verdachte] zijn geplaatst, zodat de verklaring van verdachte kan worden geverifieerd. Op 14 maart 2019 zijn de historische gegevens van het Facebookaccount ‘ [accountnaam] ’ gevorderd. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 19 maart 2019 is gebleken dat dit niet meer mogelijk was, omdat het desbetreffende account op dat moment niet te vinden is. Daarbij is door de verbalisant opgemerkt dat de zogenaamde IP-logs ongeveer 90 dagen bewaard blijven bij Facebook.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de objectieve bewijsmiddelen, die hierboven zijn omschreven, niet kan worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die de berichten op de Facebookpagina ‘ [accountnaam] ’ heeft geplaatst. Voor feit 1 speelt daarbij ook nog, zoals de raadsvrouw terecht heeft aangevoerd, dat het dossier buiten de aangifte geen bewijs bevat, dat de onder feit 1 tenlastegelegde bewoordingen op het voornoemde facebookaccount zijn geplaatst.
Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van de hem onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
5 Vorderingen van de benadeelde partijen
5.1 [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert € 2.000,- aan vergoeding van immateriële schade en € 2.387,88 aan vergoeding van de kosten voor therapie die niet door de zorgverzekering worden gedekt. Daarnaast heeft zij verzocht om de vergoeding van haar advocaatkosten. Alle bovengenoemde kosten dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Verdachte wordt vrijgesproken. Aan verdachte wordt dus geen straf of maatregel opgelegd en ook wordt geen toepassing gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van artikel 361 Sv is de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk in haar vordering. Dat brengt met zich dat de rechtbank niet over de inhoud van de vordering kan beslissen. Wel kan de benadeelde partij haar vordering desgewenst aan de civiele rechter voorleggen.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen, die worden begroot op nihil.
5.2 [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 1.500,- aan vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van zijn advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Verdachte wordt vrijgesproken. Aan verdachte wordt dus geen straf of maatregel opgelegd en ook wordt geen toepassing gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van artikel 361 Sv is de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk in zijn vordering. Dat brengt met zich dat de rechtbank niet over de inhoud van de vordering kan beslissen. Wel kan de benadeelde partij zijn vordering desgewenst aan de civiele rechter voorleggen.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen, die worden begroot op nihil.
6 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen, die worden begroot op nihil.
Verklaart [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen, die worden begroot op nihil.
Stuur een reactie naar de auteur